C-649/19 Spetsializirana prokuratura

Contentverzamelaar

C-649/19 Spetsializirana prokuratura

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 31 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 17 december 2019

Trefwoorden : Europees onderzoeksbevel; EAB; rechterlijke waarborgen; rechten van de beklaagde

Onderwerp :

• Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten;

• Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures;

• Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken;

 

Feiten:

IR is aangeklaagd wegens deelneming aan een criminele organisatie die grote hoeveelheden accijnsproducten zonder accijnszegels over de grens wilde brengen. Bij de aanvang van de gerechtelijke procedure had IR zijn woonadres verlaten en is tot op heden nog niet gelokaliseerd. Daarom is hem een advocaat toegewezen. Tegen IR is een nationaal aanhoudingsbevel opgelegd. Zijn rechten zijn door de toegewezen advocaat waargenomen. Later is door de verwijzende rechter een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd. In het EAB is opgenomen dat het bevel bij verstek van IR is uitgevaardigd en dat het nationaal aanhoudingsbevel persoonlijk aan hem zal worden uitgereikt op het tijdstip van zijn overlevering, dat hem zijn rechten uitdrukkelijk zullen worden meegedeeld en dat hij de beslissing kan aanvechten middels een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep. Als laatste wordt IR er in het EAB op gewezen dat hij pas na zijn overlevering aan de Bulgaarse autoriteiten tegen zijn detentie kan opkomen. De verwijzende rechter betwijfelt of IR passende rechterlijke bescherming geniet. Meer in het bijzonder onthoudt het EAB IR om direct na zijn aanhouding het nationaal aanhoudingsbevel en het EAB aan te vechten. Dit kan hij immer pas doen na zijn overlevering. Bijgevolg heeft de verwijzende rechter het EAB ingetrokken en een nieuw EAB opgesteld. Het nieuwe EAB is zodanig opgesteld (bijvoorbeeld met nieuwe documenten) dat de rechten voortvloeiend uit richtlijn 2012/13 worden gewaarborgd. In dit verband is de verwijzende rechter aangewezen op nadere toelichting van het Hof.

 

Overweging:

Uit de bewoordingen van richtlijn 2012/13 kan niet eenduidig worden opgemaakt of een persoon die op grond van een EAB in een andere lidstaat wordt aangehouden, de rechten geniet die voortvloeien uit artikel 4(3) van richtlijn 2012/13 en die naar hun aard kunnen worden opgeworpen voor de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Mocht uit het antwoord op de eerste vraag volgen dat een persoon die in een andere lidstaat op grond van een EAB wordt aangehouden of gedetineerd, over alle rechten beschikt waarover hij zou beschikken wanneer hij in het binnenland op grond van een nationaal aanhoudingsbevel zou worden gearresteerd, is de verwijzende rechter ertoe gehouden de vereiste voorwaarden voor de feitelijke en effectieve uitoefening van deze rechten te creëren. Mocht het Hof de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend beantwoorden, dient de verwijzende rechter vast te stellen of er geen andere juridische middelen voorhanden zijn om te waarborgen dat IR na zijn aanhouding in een andere lidstaat op grond van een EAB zijn rechten krachtens richtlijn 2012/13 kan uitoefenen. Een bevestigend antwoord op de tweede of de derde vraag biedt nog geen voldoende doeltreffende waarborg, aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten in dat geval alleen de mogelijkheid wordt geboden om de bewoordingen van het EAB aan te vullen, dan wel om de gedetineerde persoon na de detentie over zijn rechten te informeren. Tot slot rijst de vraag of het mechanisme van kaderbesluit 2002/584 dat de gedetineerde persoon geen waarborgen biedt om zijn rechten overeenkomstig richtlijn 2012/13 feitelijk uit te oefenen en het hem bijgevolg moeilijk of onmogelijk maakt om zijn rechten voor de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat te verdedigen, verenigbaar is met de rechtspraak van het Hof.

 

Prejudiciële vragen:

1) Kan een beklaagde die op grond van een Europees aanhoudingsbevel is aangehouden, zich beroepen op de rechten van de beklaagde ingevolge artikel 4 (met name het recht krachtens artikel 4, lid 3), artikel 6, lid 2, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2012/13?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 8 van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een inhoudelijke wijziging van het als bijlage bij het Europees aanhoudingsbevel gevoegde formulier, met name de toevoeging van een nieuwe tekst in dit formulier met betrekking tot de rechten van de gezochte persoon om het nationaal aanhoudingsbevel en het Europees aanhoudingsbevel bij de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat aan te vechten?

3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: is het in overeenstemming met overweging 12, artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, artikel 4, artikel 6, lid 2, en artikel 7, lid 1, van richtlijn

2012/13/ Е U en de artikelen 6 en 47 van het Handvest wanneer een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met strikte inachtneming van het formulier zoals opgenomen in de bijlage (dat wil zeggen zonder de gezochte persoon informatie te verstrekken over zijn rechten ten aanzien van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zodra zij in kennis is gesteld van de aanhouding van de persoon, laatstgenoemde onverwijld over zijn rechten informeert en hem de overeenkomstige stukken toezendt?

4) Indien er geen andere rechtsgrond bestaat ter waarborging van de rechten van een op grond van een Europees aanhoudingsbevel aangehouden persoon uit hoofde van artikel 4, en met name artikel 4, lid 3, alsook uit hoofde van artikel 6, lid 2, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU, is kaderbesluit 2002/584 dan geldig?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-452/16); (C-367/16); AY (C-268/17); IK (C-551/18); OG en PI (C-508/18 en C-82/19); PF (C-509/18); conclusie van A-G Bot (C-324/17).

Specifiek beleidsterrein: JenV;