C-650/21 Landespolizeidirektion Niederosterreich et Finanzamt Osterreich
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 januari 2022 Schriftelijke opmerkingen: 22 februari 2022
Trefwoorden : werknemers, gelijke behandeling, bezoldigingsregeling, ambtenaren
Onderwerp :
- Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
Feiten:
Verzoekende partijen zijn als ambtenaar in publiekrechtelijke dienst van de federale overheid en worden bezoldigd op basis van het GehG. De in 1970 geboren verzoeker was eerst van 01-09-1985 tot 01-08-1988 leerling bij een toenmalige overheidsonderneming. Met ingang van 01-07-1991 is hij in dienst getreden van de federale overheid. Zijn peildatum voor bevordering werd vastgesteld op 17-09-1989, waarbij de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken buiten beschouwing werden gelaten. De in 1972 geboren verzoeker volgde van 01-09-1987 tot en met 31-08-1990 een vakopleiding bij een territoriaal publiekrechtelijk lichaam en trad met ingang van 01-11-1995 in dienst van de federale overheid. Zijn peildatum voor bevordering werd bij zijn indiensttreding, eveneens met uitsluiting van de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde eerdere diensttijdvakken, vastgesteld op 23-09-1990. Verzoekers hebben in 2010 elk verzocht om een herziening van hun peildatum voor bevordering en de daaruit voortvloeiende bezoldigingsrechtelijke positie waarbij rekening zou worden gehouden met vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar vervulde, in aanmerking te nemen tijdvakken. De autoriteiten hebben de wijziging van de bezoldigingsrechtelijke positie van verzoekers afgewezen op basis van het nationale recht. Waarna beide verzoekers hebben verzocht om nabetaling van het salarisverschil op grond van de voor hen herziene peildatum voor bevordering, alsmede om correctie van het overgangsbedrag. Deze verzoeken zijn afgewezen. Verzoekers stellen dat het Oostenrijkse recht inzake de herziening van de salarisanciënniteit en de inaanmerkingneming van eerdere diensttijdvakken in strijd is met het Unierecht.
Overweging:
De ontwikkeling van het recht kan om te beginnen aldus kort worden samengevat dat oorspronkelijk in het Oostenrijkse bezoldigingsrecht als beginsel gold dat eerdere diensttijdvakken die een ambtenaar vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar had vervuld, niet in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van de peildatum voor bevordering. Naar aanleiding van de reactie van de wetgever op de beslissing van het Hof in C-88/08, konden dergelijke eerdere diensttijdvakken in aanmerking worden genomen ten gevolge van de Besoldungsreform 2010. Dit gebeurde echter alleen op verzoek en was gekoppeld aan een verlenging met drie jaar van de wachttijd voor de overgang van de eerste naar de tweede salaristrap. De wetgever heeft daarop gereageerd met de Bundesbesoldungsreform 2015, waarbij de tot dan toe bestaande, op de peildatum voor bevordering gebaseerde regeling werd vervangen door een nieuwe regeling van de salarisanciënniteit. Bij wet vond ambtshalve een overgang van bestaande dienstverbanden plaats aan de hand van het salaris dat laatstelijk werd ontvangen in het oude systeem. De toetsing van het op deze basis vastgestelde „overgangsbedrag” werd wettelijk uitgesloten. De thans aan de orde zijnde wetswijziging ten gevolge van de tweede wet tot wijziging van het ambtenarenrecht uit 2019 wordt aldus gemotiveerd dat daarmee wordt voldaan aan de vereisten van richtlijn 2000/78/EG en aan de rechtspraak van het Hof, omdat de nieuwe indeling voor bestaande dienstverbanden ambtshalve wordt vastgesteld en het aldus verkregen verschil wordt omgezet in de uit de Besoldungsreform 2015 voortvloeiende salarisanciënniteit en het daaruit voortvloeiende „overgangsbedrag”. Voor de verwijzende rechter rijst de vraag of met de aan de orde zijnde regelingen de in dit verband door het Hof vastgestelde discriminatie wordt opgeheven en of er toereikende maatregelen zijn vastgesteld om de gelijke behandeling te herstellen.
Prejudiciële vragen:
1. Moet het Unierecht, met name de artikelen 1, 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG juncto artikel 21 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling waarbij een op grond van leeftijd discriminerende bezoldigingsregeling wordt vervangen door een bezoldigingsregeling in het kader waarvan de indeling van een ambtenaar nog steeds wordt bepaald op basis van de overeenkomstig de oude bezoldigingsregeling voor een bepaalde overgangsmaand (februari 2015) op discriminerende wijze vastgestelde salarisanciënniteit, met dien verstande dat deze indeling met betrekking tot de oorspronkelijk vastgestelde eerdere diensttijdvakken wordt gecorrigeerd door de vaststelling van een referentiepeildatum, waarbij evenwel met betrekking tot de na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar gelegen tijdvakken alleen de overige voor de helft in aanmerking te nemen tijdvakken worden onderzocht en waarbij tegenover de uitbreiding met vier jaar van de periode waarin eerdere diensttijdvakken in aanmerking moeten worden genomen, staat dat met de overige, voor de helft in aanmerking te nemen tijdvakken bij de vaststelling van de referentiepeildatum alleen rekening hoeft te worden genomen indien deze tijdvakken meer dan vier voor de helft in aanmerking te nemen jaren overschrijden (algemene aftrek van vier voor de helft in aanmerking te nemen jaren)?
2. Moet de eerste vraag anders worden beantwoord als het gaat om procedures waarin vóór de inwerkingtreding van de tweede wet tot wijziging van het ambtenarenrecht uit 2019 weliswaar reeds onherroepelijk een nieuwe peildatum voor bevordering is vastgesteld maar dit nog geen gevolgen heeft gehad voor de bezoldigingsrechtelijke positie van de ambtenaar, omdat de overheid nog geen besluit heeft vastgesteld met rechtstreekse toepassing van het Unierecht, en waarin thans de referentiepeildatum opnieuw, zonder de inmiddels vastgestelde peildatum voor bevordering in aanmerking te nemen, moet worden vastgesteld op basis van de op grond van leeftijd discriminerend vastgestelde peildatum voor bevordering en op de overige voor de helft in aanmerking te nemen tijdvakken de algemene aftrek wordt toegepast?
3. Moet het Unierecht, met name de artikelen 1, 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG juncto artikel 21 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan, ondanks de herziening van de salarisanciënniteit en de bezoldigingsrechtelijke positie, tijdvakken die als leerling zijn vervuld in het kader van een opleidingsplaats bij een binnenlands territoriaal publiekrechtelijk lichaam, bij de vaststelling van de referentiepeildatum alleen in aanmerking hoeven te worden genomen indien de ambtenaar na 31 maart 2000 in dienst is getreden, bij gebreke waarvan met deze tijdvakken alleen als overige voor de helft in aanmerking te nemen tijdvakken rekening wordt gehouden, zodat op die tijdvakken de algemene aftrek wordt toegepast, waarbij deze regeling vaak ambtenaren met een hogere anciënniteit benadeelt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-88/08), (C-530/13), (C-396/17), Österreichischer Gewerkschaftsbund (C-24/17), (C-703/17), (C-338/13), A en S (C-550/16), B.M.M. e.a. (C-133/19), Bundesrepublik Deutchland (C-768/19), (C-20/13)
Specifiek beleidsterrein: BZK