C-654/20 VD 

Contentverzamelaar

C-654/20 VD 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 februari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     4 april 2021

Trefwoorden : strafrecht; legaliteitsbeginsel; bestuursrecht; rijbewijs

Onderwerp :

-           VEU artikel 6(3);

-           VWEU artikel 90 en artikel 91(1)c);

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie artikel 49;

-           Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs;

-           Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 5(1);

Feiten:

Verweerder is rijbevoegd en heeft een rijbewijs. Op 09-05-2018 vorderde de regionaal directeur van het ministerie van Binnenlandse Zaken d.m.v. een bestuurlijke dwangmaatregel zijn rijbewijs in, omdat hij had verzuimd geldboetes te betalen die hem als bestuursrechtelijke sancties waren opgelegd. Het rijbewijs werd geschorst totdat hij de openstaande geldboetes zou betalen. Op 23-08-2018 werd verweerder door politieagenten aangehouden toen hij in een personenauto zonder verlichting reed. De agenten stelden vast dat zijn rijbewijs was geschorst. Daarop werd een beschikking gegeven waarin werd vastgesteld dat hij een bestuursrechtelijke overtreding had begaan. Op verzoek van de openbaar aanklager werd op 19-03-2019 bij de regionaal openbaar ministerie een strafrechtelijke procedure tegen verweerder ingeleid, omdat hij, terwijl zijn rijbewijs was geschorst, een motorvoertuig had bestuurd. De rechter in eerste aanleg ging ervan uit dat verweerder een strafbaar feit had gepleegd en sprak hem tegelijkertijd vrij van strafrechtelijke aansprakelijkheid. In hoger beroep vernietigde de rechter in tweede aanleg het vonnis, werd verweerder vrijgesproken en werd vastgesteld dat zijn daad geen strafbaar feit vormde, omdat deze slechts een verwaarloosbaar gevaar voor de samenleving opleverde en daarom als bestuursrechtelijke overtreding moest worden aangemerkt. De procedure bij de verwijzende rechter werd ingeleid op verzoek van de openbare aanklager bij het openbaar ministerie in hoger beroep en strekte tot vernietiging van het vonnis van de rechter in tweede aanleg en terugverwijzing van de zaak naar een andere kamer van die rechterlijke instantie voor een nieuwe behandeling.

Overweging:

In 2016 werd een nieuw strafbaar feit ingevoerd, in artikel 343c lid 3 NK (wetboek van strafrecht), waarin  het besturen van een motorvoertuig tijdens het ondergaan van een bestuurlijke dwangmaatregel bestaande in een schorsing van het rijbewijs, strafbaar is gesteld. Artikel 177(1.2) ZDvP (wegenverkeerswet) voorziet echter al sinds 1999 in een volkomen identieke bestuursrechtelijke overtreding. De ‘oude’ versie van artikel 343c gaf blijk van een subsidiariteitsverhouding tussen het strafrecht en de wetgeving betreffende bestuursrechtelijk bestrafte gedragingen. Het nieuwe strafbare feit van artikel 343c, lid 3, NK vereist daarentegen niet dat eerst een bestuursrechtelijke sanctie wordt opgelegd alvorens er sprake kan zijn van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Door het ontbreken van deze objectieve criteria om te bepalen of het feit strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk strafbaar is, komt deze afweging volledig bij de overheidsinstantie te liggen die een bestuursrechtelijke sanctie in de vorm van een geldboete kan opleggen of het openbaar ministerie kan verzoeken wegens het strafbare feit een strafrechtelijke procedure in te leiden.

 

Prejudiciële vragen:

1. Staat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen in de weg aan een nationale regeling die voor een en hetzelfde feit, te weten het besturen van een motorvoertuig tijdens het ondergaan van een bestuurlijke dwangmaatregel bestaande in een schorsing van het rijbewijs, voorziet in zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke aansprakelijkheid, zonder dat er criteria zijn die een objectieve afbakening van deze twee vormen van aansprakelijkheid mogelijk maken?

2. Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie de eerste vraag ontkennend beantwoordt: over welke bevoegdheden beschikt de nationale rechter om de doeltreffende toepassing van de rechtsbeginselen van de Europese Unie te waarborgen?

3. Is de oplegging van een vrijheidsstraf van maximaal drie jaar en een geldboete van 200 tot 1 000 lev (BGN) voor het strafbare feit van het besturen van een motorvoertuig tijdens het ondergaan van een bestuurlijke dwangmaatregel bestaande in een schorsing van het rijbewijs, evenredig in de zin van artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Advocaten voor de Wereld C-303/05; TC C-492/18 PPU; C-255/14; C-707/17;

Specifiek beleidsterrein: IenW; JenV