C-655/19 Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Sibiu et Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov

Contentverzamelaar

C-655/19 Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Sibiu et Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 31 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 17 december 2019

Trefwoorden : belastingen; onroerende goederen; economische activiteit

Onderwerp :

• Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

 

Feiten:

In 2009 had LN aan JM verschillende leningen verstrekt voor een totaalbedrag van 80 400 EUR, waarvan de terugbetaling was gewaarborgd door hypotheken op een aantal onroerende goederen. Toen de lening niet werd terugbetaald, werden drie van deze onroerende goederen bij opbod gekocht door LN, die ook schuldeiser was. In 2010 verkocht LN één van de verworven onroerende goederen. Later, nadat het btw-maximum was overschreden, verkocht LN in 2011 en 2012 de andere twee onroerende goederen. Naar aanleiding van een belastingcontrole bij LN is vastgesteld dat alle verrichte transacties hebben geleid tot een zodanig hoog inkomen dat de activiteit is aangemerkt als economische activiteit die duurzaam wordt uitgeoefend met het oogmerk om er opbrengsten uit te verkrijgen. De onroerende goederen werden niet voor persoonlijk doeleinden gebruikt, maar aangekocht met als doel deze opnieuw te verkopen en daaruit inkomsten te verkrijgen. Door deze controle was LN btw-plichtig. Hiertegen is LN in beroep gegaan. Tegen de uitspraak van deze rechtbank hebben de verweersters beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

 

Overweging:

De verwijzende rechter, die van oordeel is dat er nog geen rechtspraak van het Hof op dit gebied bestaat en dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 267 VWEU is voldaan, verzoekt om uitlegging van de artikelen 2 en 9 van richtlijn 2006/112/EG om vast te stellen of verzoekster als belastingplichtige kan worden aangemerkt en of de latere verkoop van onroerende goederen die hij als schuldeiser door middel van de hypothecaire executie heeft verworven, een economische activiteit vormt met het oogmerk om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen of slechts een maatregel tot terugbetaling van de lening.

 

Prejudiciële vragen:

1) Staat artikel 2 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde eraan in de weg dat de handeling van een belastingplichtige, waarbij hij in de hoedanigheid van schuldeiser een onroerend goed opkoopt dat in een executieprocedure gedwongen is verkocht, en dat goed later verkoopt teneinde het geleende bedrag terug te krijgen, wordt beschouwd als economische activiteit die bestaat in de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen?

2) Kan degene die een dergelijke rechtshandeling heeft verricht, worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 9 van richtlijn 2006/112/EG?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten