C-655/22

Contentverzamelaar

C-655/22

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     8 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     24 januari 2022

Trefwoorden: productieheffing, suiker, indieningstermijn, rechtszekerheidsbeginsel

Onderwerp:

•            Verordening (EU) nr. 1360/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor de verkoopseizoenen 2001/2002, 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006, de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing voor de  verkoopseizoenen 2001/2002 en 2004/2005 en de bedragen die de

suikerfabrikanten aan de suikerbietenverkopers moeten betalen vanwege het verschil tussen de maximumheffing en de te innen heffing voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004 en 2005/2006

•            Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

•            Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker

•            Verordening (EG) nr. 1837/2002 van de Commissie van 15 oktober 2002 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2001/2002

•            Verordening (EU) 2018/264 van de Raad van 19 februari 2018 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen evenals de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1999/2000, en tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2000/2001

Feiten:

Het Hauptzollamt Köln (hoofddouanekantoor Duitsland), verweerder, heeft bij besluit van 25-11-2002 uit hoofde van verordening 1837/2002 voor het verkoopseizoen 2001/2002 onder voorbehoud van controle achteraf een door verzoekster te betalen productieheffing op A-suiker en op B-suiker van 5 113 894,66 EUR, een productieheffing op B-suiker van 22 404 875,35 EUR en een aanvullende heffing van 2 289 286,48 EUR (in totaal 29 808 056,49 EUR) vastgesteld. Het verzoek van verzoekster om wijziging van het vastgestelde bedrag van de productieheffingen heeft verweerder afgewezen. Op 18-12-2014 heeft verzoekster verweerder opnieuw verzocht om wijziging van de vaststelling van de productieheffingen voor het verkoopseizoen 2001/2002 en terugbetaling aan haar van een productieheffing van 1 783 216,30 EUR vermeerderd met 0,5 % rente per maand sinds de datum van betaling van de heffing. Ter onderbouwing verwees zij naar verordening 1360/2013. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar het definitieve karakter van het besluit van 25-11-2002 tot vaststelling van de productieheffingen.

Overweging:

Om te beginnen is het volgens de verwijzende rechter doorslaggevend voor de beslechting van het geding of het bij de in artikel 2 van verordening 1360/2013 bedoelde termijn gaat om een indieningstermijn waarbinnen een suikerfabrikant die verzoekt om terugbetaling van ten onrechte vastgestelde productieheffingen, zijn verzoek om terugbetaling had moeten indienen bij de bevoegde autoriteit. Gaat het bij deze termijn niet om een indieningstermijn die strikt moet worden nageleefd, dan is voorts onduidelijk hoe lang om terugbetaling van de productieheffingen kan worden verzocht en of nationaal recht inzake het definitieve karakter van heffingsbesluiten en inzake de termijn voor vaststelling alsmede het in de rechtspraak van het Hof erkende rechtszekerheidsbeginsel zich tegen een terugbetaling kunnen verzetten.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 2 van verordening nr. 1360/2013 aldus worden uitgelegd dat een suikerfabrikant zijn verzoek om terugbetaling van onverschuldigd geïnde heffingen uiterlijk op 30 september 2014 had moeten indienen?

2) Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de bevoegde autoriteit in een geval als het onderhavige (heffingen die in strijd met het Unierecht maar definitief zijn vastgesteld, waarvoor pas een jaar na de vaststelling met terugwerkende kracht van een lagere coëfficiënt bij verordening nr. 1360/2013 om terugbetaling is verzocht) het recht om de terugbetaling van onverschuldigd geïnde productieheffingen te weigeren met een beroep op het nationale recht inzake het definitieve karakter [van een besluit] en op de vaststellingstermijn die volgens het nationale recht voor heffingsbesluiten geldt, alsook op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Cargill Deutschland (C-360/18), Glencore Agriculture Hungary (C-189/18), Incyte (C-492/16), (C-453/00)

Specifiek beleidsterrein: EZK, LNV, FIN