C-658/13 Spitzner

Contentverzamelaar

C-658/13 Spitzner

Prejudiciële hofzaak

Ze bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   4 maart 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   18 maart 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   18 april 2014
Trefwoorden: luchtvaart; compensatie luchtreizigers

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91

Verzoekers Wilhelm en Maria-Luise Spitzner boeken bij verweerster TUIfly voor 21 oktober 2011 om 10.10 pt een vlucht van Antalya/TUR naar München/DUI, verwachte aankomst 12.25 uur pt. Het vertrek vindt plaats met zes uur en 51 minuten vertraging en de bestemming wordt uiteindelijk bereikt met zeven uur en 20 minuten vertraging. De vertraging was ontstaan doordat het vliegtuig op een eerdere vlucht door een staking, mist, ten gevolge waarvan landingstoestemming werd onthouden, niet tijdig de vertrekplaats Antalya kon bereiken. Verzoekers eisen twee maal € 400 compensatie op grond van artikel 7, lid 1, sub b van Vo. 261/2004. De Rb Hannover wijst de vordering af. Verweerster meent dat zij alles in het werk heeft gesteld om met behulp van sub-charters de vertraagde vlucht vlot te trekken, maar dat is niet gelukt. Zij stelt dat de dichte mist waardoor de voorgaande vlucht geen landingstoestemming kreeg een in Vo. 261/2004 genoemde buitengewone omstandigheid is. Verzoekers gaan in beroep.

De verwijzende DUI rechter (Landgericht Hannover) stelt vast dat de Kamers van het Landgericht al verschillende beslissingen over de in deze zaak gestelde rechtspunten hebben genomen. In de Vo. worden de rechtsbegrippen ‘buitengewone omstandigheden’ , ‘voorkomen konden worden’ en ‘redelijke maatregelen’ niet nader uitgelegd. En dat is de taak van het HvJEU, waaraan hij de volgende vragen voorlegt:
1. Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, aldus worden uitgelegd dat een buitengewone omstandigheid die leidt tot vertraging van een vlucht, ook voor een volgende, aansluitende vlucht een buitengewone omstandigheid in de zin van deze bepaling vormt, wanneer het uitsluitend aan de bedrijfsorganisatie van de luchtvaartmaatschappij is te wijten dat de door de buitengewone omstandigheid veroorzaakte vertraging gevolgen heeft voor de latere vlucht?
2. Moet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat de woorden „voorkomen konden worden” geen betrekking hebben op de buitengewone omstandigheden als zodanig, maar op de daardoor veroorzaakte vertraging of annulering van de vlucht?
3. Moet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat het voor een luchtvaartmaatschappij die opeenvolgende vluchten vliegt, redelijk is een minimumtijdbuffer tussen de vluchten in te calculeren waarvan de omvang overeenkomt met de in artikel 6, lid 1, sub a tot en met c, van verordening nr. 261/2004 vastgestelde tijdsduur?
4. Moet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat het voor een luchtvaartmaatschappij die opeenvolgende vluchten vliegt, redelijk is passagiers wier vlucht wegens een buitengewone omstandigheid reeds aanzienlijk is vertraagd, niet of later te vervoeren om vertraging van volgende vluchten te voorkomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-413/11 Germanwings
Specifiek beleidsterrein: IenM, mede EZ

Gerelateerde documenten