C-658/18 UX

Contentverzamelaar

C-658/18 UX

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 december 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    29 januari 2019

Trefwoorden: discriminatie; arbeidsrecht; onafhankelijkheid

Onderwerp:

-           VWEU, artikel 340(2);

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikelen 31(2) en 47;

-           Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;

-           Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.


Feiten:

UX (UX) oefent sinds 26.03.2002 tot de functie van de vrederechter uit. In het tijdvak van 01.07.2017 t/m 30.06.2018 heeft UX 478 vonnissen heeft gewezen en 1326 zaken geseponeerd. UX heeft bovendien twee zittingen per week gehouden, behalve in de vakantieperiode in augustus. Tijdens die vakantieperiode heeft UX geen salaris ontvangen, aangezien volgens artikel 11 van wet 374 enkel salaris kan worden ontvangen indien het ambt daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Die salarisregeling verschilt van die van gewone rechters, zogenoemde “beroepsrechters”, die volgens artikel 8bis van wet 97 1979 recht hebben op een jaarlijkse verlofperiode van 30 dagen. Op 08.10.2018 heeft UX bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot verkrijging van een rechterlijk bevel houdende veroordeling van de Italiaanse regering tot betaling aan UX van het bedrag van €4.500,-, dat volgens UX overeenkomt met de maandelijkse vergoeding waarop een gewone rechter met minstens 14 jaren dienst recht heeft voor de maand augustus 2018. UX heeft dit bedrag gevorderd als vergoeding voor de schade die zij heeft geleden wegens de kennelijke schending door de Italiaanse Staat van clausules 2 en 4 van van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: raamovereenkomst) juncto artikel 1(3) en artikel 7 van richtlijn 2003/88, en artikel 31(2) van het Handvest. UX voert aan dat vrederechters werkzaam zijn in een ondergeschiktheidsverhouding, wat tot gevolg heeft dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 op hen van toepassing is. Volgens dat artikel wordt “aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken [...] toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie”. Voorts betoogt UX dat overeenkomstig clausules 2 en 4 van de raamovereenkomst voor vrederechters dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden als voor gewone rechters met dezelfde anciënniteit.


Overweging:

De verwijzende rechter bekritiseert het gedrag van de Commissie omdat deze – 28 maanden na zijn mededeling voornemens te zijn een inbreukprocedure in te leiden tegen Italië – nog steeds geen inbreukprocedure heeft ingeleid. In een situatie als die in de onderhavige zaak, waarin de Commissie geen actie heeft ondernomen tegen de niet-nakoming van de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, kunnen particulieren deze niet-nakoming niet tegenwerpen aan de lidstaat, die wordt beschermd door het passieve gedrag van de Commissie die geen inbreukprocedure heeft ingeleid, en evenmin aan de EU op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid, aangezien een dergelijk beroep niet ontvankelijk zou zijn als gevolg van de absolute discretionaire bevoegdheid van de Commissie en de exclusieve bevoegdheid van het Hof. Volgens de verwijzende rechter is het derhalve duidelijk dat de rechterlijke organisatie een systemisch probleem vertoont, niet alleen op nationaal, maar vooral op Unieniveau, en moet dit systemische probleem, zoals verzocht, volgens een prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.


Prejudiciële vragen:

1. Valt de giudice di pace, als verwijzende rechter, onder het begrip gewone Europese rechter die bevoegd is om prejudiciële verzoeken als bedoeld in artikel 267 VWEU in te dienen, ook indien het nationale recht hem, gezien zijn onzekere arbeidssituatie, niet dezelfde arbeidsvoorwaarden als die van beroepsrechters toekent, ondanks het feit dat beide rechters dezelfde rechtsprekende taken verrichten zoals in nationale rechterlijke organisatie vastgesteld, wat in strijd is met de waarborgen dat gewone Europese rechters onafhankelijk en onpartijdig moeten zijn, zoals het Hof van Justitie heeft vastgesteld in de arresten Wilson (EU:C:2006:587, punten 47-53), Associaçâo Sindical dos Juizes Portugueses (EU:C:2018:117, punt 32 en punten 41-45), Minister for Justice and Equality (EU:C:2018:586, punten 50-54)?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, valt de dienstverrichting van de verzoekende vrederechter dan onder het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” als bedoeld in artikel 1, lid 3, en artikel 7 van richtlijn 2003/88 juncto clausule 2 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, en in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in de arresten O’Brien (EU:C:2012:110) en King (EU:C:2017:914), en, zo indien dat het geval is, kunnen gewone rechters of beroepsrechters dan voor de toepassing van de arbeidsvoorwaarden bedoeld in clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, worden aangemerkt als met voor bepaalde tijd tewerkgestelde vrederechters vergelijkbare werknemers in vaste dienst?

3. Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord, staat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie juncto artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het gebied van aansprakelijkheid van de Italiaanse Staat voor kennelijke schending van het gemeenschapsrecht door de rechter in laatste aanleg in de arresten Köbler (EU:C:2003:513), Traghetti del Mediterraneo (EU:C:2006:391) en Commissie/Italië,(EU:C:2011:775), dan in de weg aan artikel 2, leden 3 en 3-bis, van wet nr. 117 van 13 april 1988 inzake de civiele aansprakelijkheid van rechters, volgens welke bepalingen de rechter aansprakelijk is voor kwade trouw of grove schuld „in geval van kennelijke schending van de wet en het Unierecht”, en de nationale rechter voor de keuze wordt gesteld, zoals in de onderhavige zaak het geval is – dat deze keuze wordt gemaakt is hoe dan ook een grond voor civiele en tuchtrechtelijke aansprakelijkheid jegens de staat in zaken waarin een partij in wezen hetzelfde overheidsorgaan is, met name wanneer de nationale rechter een vrederechter met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is die geen doeltreffende bescherming op juridisch, economisch en socialezekerheidsvlak geniet – inbreuk te maken op de nationale regeling door deze buiten toepassing te laten en het Unierecht, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, toe te passen, of juist inbreuk te maken op het Unierecht door de nationale regeling toe te passen, die in de weg staat aan de toekenning van een doeltreffende rechterlijke bescherming en in strijd is met de artikel 1, lid 3 en artikel 7 van richtlijn 2003/88, met de clausules 2 en 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, en met artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

4. Kan de houding van de Europese Commissie, die weigert een inbreukprocedure in te leiden of een zaak aan het Hof van Justitie voor te leggen wegens niet-naleving van het Unierecht door een lidstaat, overeenkomstig artikel 2, artikel 4, leden 2 en 3, artikel 6, lid 1, artikel 9, artikel 10, lid 1, en artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden aangemerkt als een gekwalificeerde schending op grond waarvan een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid tegen de Europese Unie kan worden ingesteld als bedoeld in artikel 340, lid 2, VWEU, indien zich, zoals in de onderhavige zaak, de volgende situaties hebben voorgedaan:

•          bij mededeling DG EMPL/B2/DA-MAT/sk (2016), die de Italiaanse overheid op 10 juni 2016 heeft ontvangen, heeft de Commissie in juni 2016 EU-Pilotdossier 7779/15/EMPL met een negatieve uitkomst afgesloten, aangezien zij heeft vastgesteld dat de nationale regelgeving die op de dienstverrichting door honoraire rechters van toepassing is, voor zover daarin sprake is van misbruik door opeenvolgend gebruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd, en ongelijke behandeling ten opzichte van gewone of beroepsrechters op het gebied van beloning, vakantie en zwangerschapsverlof, onverenigbaar is met het Unierecht; daarbij heeft zij aangekondigd dat zij op korte termijn een inbreukprocedure zal inleiden, welke procedure in werkelijkheid evenwel nooit is ingeleid;

•          de Commissie heeft in haar mededeling van 21 december 2016 C (2016) 8600 final erop gewezen dat zij een discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of en wanneer een inbreukprocedure wordt ingeleid dan wel om een zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie, dat in zijn rechtspraak heeft vastgesteld dat geen gevolg zal worden gegeven aan klachten van particulieren tegen de Commissie wanneer deze weigert een inbreukprocedure in te leiden?

5. Kunnen de artikelen 268, 274 en 340, lid 2, VWEU – los van de antwoorden op de eerste vier prejudiciële vragen – tegen de achtergrond van de artikelen 2, 4, leden 2 en 3, 6, lid 1, 9, 10, lid 1, en 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin worden uitgelegd dat een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie niet aan de bevoegdheid van de nationale rechters kan worden onttrokken in een situatie als die welke in het onderhavige geding aan de orde is, waarin het feit dat het Unierecht dat het beginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters waarborgt, niet in de nationale rechtsorde wordt toegepast, een van de oorzaken is van de gekwalificeerde niet-nakoming door de Commissie van de taken en plichten die uit haar rol van hoedster van de Verdragen voortvloeien, en van de gekwalificeerde schending van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie om te beslissing of en wanneer een inbreukprocedure wordt ingeleid dan wel om een zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie, dat in zijn de rechtspraak heeft vastgesteld dat geen gevolg zal worden gegeven aan klachten van particulieren tegen de Commissie wanneer deze weigert een inbreukprocedure in te leiden, met als gevolg dat de exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie om op geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie te beslissen, niet kan worden uitgeoefend?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: O’Brien C-393/10; King C-214/16; Di Girolamo C-472/17; Mascolo e.a. C-22/13, C-61/13– C-63/13 en C-418/13; Commissie/Italië C-46/07; Wilson C-506/04; Associação Sindical dos Juízes Portugueses C-64/16; Minister for Justice and Equality C-216/18 PPU; First en Franex C-275/00; Santoro C-494/16; Motter C-466/17;

Specifiek beleidsterrein: JenV; SZW