C-66/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Contentverzamelaar

C-66/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 maart 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     9 mei 2021

Trefwoorden : asiel; Dublinverordening; derdelanders

Onderwerp :

-           Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie;

-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;

Feiten:

Eiser heeft op 26-04-2019 asiel aangevraagd in Nederland. Uit Eurodac is gebleken van eerdere  asielaanvragen in Italië (twee keer), België en nogmaals Italië. In het aanmeldgehoor heeft eiser melding gemaakt van bedreiging door en geweld van georganiseerde criminelen. Op 03-06-2019 heeft Nederland aan Italië verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18(1)d) van de Dublin-verordening. Op 13-06-2019 heeft Italië de claim aanvaard. Eisers gemachtigde heeft vervolgens melding gemaakt dat eiser in Italië het slachtoffer was van mensenhandel en dat eiser één van de betrokken criminelen in Nederland in de opvanglocatie heeft herkend. Hij heeft dit ook aan het COA gemeld, dat de vreemdelingenpolitie (AVIM) op de hoogte heeft gesteld. Eiser wilde weer aangifte doen en heeft ook gemeld dat hij in Nederland door de door hem herkende persoon opnieuw is bedreigd. Aan eiser is geen bedenktijd gegund en ook is hem geen vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd in verband met mensenhandel verleend. Vervolgens heeft verweerder op 12-08-2019 het bestreden besluit genomen, dat onder meer strekt tot overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30(1) van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser stelt dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en de asielaanvraag inhoudelijk had moeten beoordelen. In Italië heeft de overheid hem niet kunnen beschermen. Eiser stelt dat hij op die grond in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de zogenaamde B8-regeling (verblijf als getuige/aangever of slachtoffer van mensenhandel).

Overweging:

Verweerder heeft erkend dat de implementatie van richtlijn 2004/81/EG niet uiterlijk 06-08-2006 is voltooid. Dat stelt de rechtbank voor de vraag hoe artikel 6 van de richtlijn en de garanties die dit biedt aan derdelanders die stellen slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel moeten worden uitgelegd. Voor de toetsing van het bestreden besluit (overdrachtsbesluit ingevolge de Dublinverordening) is van beslissende betekenis is of onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6(2) van richtlijn 2004/81 mede moeten worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat. Artikel 6(2) van richtlijn 2004/81 verbiedt een “genomen verwijderingsmaatregel” uit te voeren. Het komt de rechtbank voor dat daaruit voortvloeit dat gedurende de bedenktijd evenmin nieuwe, nog uit te voeren verwijderingsmaatregelen zullen mogen worden getroffen. Om zekerheid te verkrijgen over de juistheid van de uitlegging van de richtlijn, gaat het Hof over op het stellen van de volgende prejudiciële vragen.

Prejudiciële vragen:

Vraag 1a: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de aanvang van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege aanvangt met de melding (mededeling) door de derdelander van mensenhandel aan de Nederlandse autoriteiten?

Vraag 1b: Moet, nu Nederland heeft verzuimd de duur van de in artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG gegarandeerde bedenktijd overeenkomstig het nationale recht vast te stellen, die bepaling zo worden uitgelegd dat de bedenktijd van rechtswege eindigt nadat aangifte van mensenhandel is gedaan of de betrokken onderdaan van een derde land te kennen geeft af te zien van het doen van aangifte?

Vraag 2: Moeten onder verwijderingsmaatregelen in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG ook worden verstaan maatregelen ter verwijdering van een derdelander van het grondgebied van de lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat?

Vraag 3a: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een overdrachtsbesluit te nemen?

Vraag 3b: Staat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg om tijdens de bedenktijd, gegarandeerd in het eerste lid van dat artikel, een al genomen overdrachtsbesluit uit te voeren of de uitvoering ervan voor te bereiden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-661/17 M.A. e.a.; C-337/13; C-59/89;

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB