C-660/22 Ente Cambiano

Contentverzamelaar

C-660/22 Ente Cambiano

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     8 februari 2023

Trefwoorden: kredietbanken, belegging, vrijheid van kapitaal, naamloze vennootschap

Onderwerp:

•            Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012

•            Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal

•            Richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 tot wijziging van richtlijn 69/335/EEG betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal

•            Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal

•            Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de  splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat

•            Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

•            Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

Feiten:

Het bepaalde in artikel 2, leden 3-bis, 3-ter en 3-quater, van decreto-legge nr. 18/2016 maakt deel uit van de hervorming van de Italiaanse regeling voor coöperatieve kredietbanken. Met die hervorming werd beoogd structurele zwakheden te verhelpen die voortvloeiden uit, onder andere, de organisatorische opzet en de geringe omvang van de meeste coöperatieve kredietbanken. Het belangrijkste model dat met de hervorming werd beoogd was de toetreding van coöperatieve kredietbanken tot een coöperatieve bankgroep onder leiding van een moedermaatschappij (holding) met de rechtsvorm van een naamloze vennootschap waarvan het meerderheidsaandeel in handen was van de toegetreden coöperatieve kredietbanken zelf, en die over leidinggevende en coördinerende bevoegdheden beschikte. Alleen voor de meest solide banken die op 31-12-2015 een nettovermogen hadden van meer dan 200 miljoen EUR, voorzag artikel 2, leden 3-bis, 3-ter en 3- quater, van decreto-legge nr. 18/2016 daarentegen in de mogelijkheid om toetreding tot de groep te vermijden. Volgens de artikelen diende de inbrengende bank, indien zij gebruik maakte van de „way out”-optie, een bedrag gelijk aan 20 % van haar nettovermogen aan de schatkist te betalen. Ente Cambiano, die op 31-12-2015 een nettowaarde had van meer dan 200 miljoen EUR, heeft gebruik gemaakt van de „way out”-optie. Vervolgens heeft verzoekster om terugbetaling van het bedrag verzocht bij de Agenzia delle entrate, die dit verzoek niet heeft ingewilligd. Ente Cambiano heeft tegen deze weigering beroep en daarna hoger beroep ingesteld, welke is verworpen. Ente Cambiano heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld en daarbij met name aangevoerd dat de regeling van de „way out”-optie niet verenigbaar is met zowel het Unierecht als de Italiaanse grondwet.

Overweging:

Volgens verzoekster is de betrokken regeling niet verenigbaar met meerdere bepalingen van het Unierecht. Ten eerste is de bij artikel 2, leden 3-ter en 3-quater, van decreto-legge nr. 18/2016 vastgestelde betalingsverplichting mogelijk in strijd met het in de artikelen 63 VWEU en volgende vervatte beginsel van vrij verkeer van kapitaal. In dit verband merkt Ente Cambiano op dat het beginsel van vrij verkeer van kapitaal nader is gespecificeerd in richtlijn 2008/7 die, door richtlijn 69/335 daarin op te nemen, de fiscale neutraliteit van inbrenghandelingen heeft bevestigd. In dit verband herinnert verzoekster aan het arrest OC e.a./Banca d'Italia e.a., C-686/18, waarin het Hof heeft geoordeeld dat eventuele beperkingen van de beleggingsvrijheid moeten beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang. Volgens Ente Cambiano draagt de betrokken betalingsverplichting echter niet bij tot een bevordering van de mededinging en de stabiliteit van het bankwezen, maar benadeelt zij ten onrechte juist de meer solide coöperatieve kredietbanken, die als zodanig in staat zijn kapitaalinvesteringen uit andere lidstaten aan te trekken. Ten tweede is de betrokken regeling in strijd met richtlijn 2009/133 betreffende de fiscale regeling voor inbreng van activa met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten. Volgens de Agenzia delle Entrate (verweerster) heeft de bestreden regeling daarentegen in de eerste plaats tot doel het Italiaanse bankenstelsel stabieler te maken en is zij dus in overeenstemming met de bepalingen van het Unierecht die ertoe strekken het risico van bankcrises van systemische aard te beperken. Volgens de verwijzende rechter kan het geding tussen partijen niet worden beslecht door een Unierechtconforme uitlegging van de nationale regeling, gezien de strikte formulering van de bestreden bepaling, en moet de zaak bijgevolg worden voorgelegd aan het Hof.

Prejudiciële vraag:

„Staan artikel 63 VWEU en volgende, en de artikelen 101, 102, 120 en 173 VWEU in de weg aan een nationale regeling die, zoals artikel 2, leden 3-ter en 3- quater, van decreto-legge nr. 18 van 14 februari 2016, met wijzigingen omgezet bij wet nr. 49 van 8 april 2016, in de ratione temporis toepasselijke versie, de betaling van een bedrag gelijk aan 20 procent van het nettovermogen op 31 december 2015 als voorwaarde stelt voor de mogelijkheid voor coöperatieve kredietbanken die op 31 december 2015 een nettovermogen hebben van meer dan 200 miljoen euro om, in plaats van tot een groep toe te treden, het bankbedrijf in te brengen in een – ook nieuw op te richten – naamloze vennootschap die in het bezit is van een vergunning voor het uitoefenen van bankactiviteiten, en daarbij de eigen statuten aldus te wijzigen dat de uitoefening van bankactiviteiten wordt uitgesloten terwijl de clausules inzake de onderlinge aard als bedoeld in artikel 2514 van het codice civile worden gehandhaafd, en aan haar leden tevens diensten te garanderen waarmee zij betrekkingen kunnen blijven onderhouden met de naamloze vennootschap waarin het bankbedrijf is ingebracht, in de vorm van cursussen en voorlichting op het gebied van sparen en bevordering van serviceprogramma’s?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Manifattura italiana Nonwoven SpA/Direzione Regionale delle Entrate per la Toscana (C-4/97), Direzione delle Entrate per la Provincia di Trento (C-279/99, C-293/99, C-296/99, C-330/99 en C-336/99), OC e.a./Banca d'Italia e.a. (C-686/18),

Specifiek beleidsterrein: FIN, FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten