C-661/15 X

Contentverzamelaar

C-661/15 X

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   18 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       04 maart 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   04 april 2016
Trefwoorden: communautair douanewetboek (CDW)
 

Onderwerp
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 (PB L 141, blz. 1)


Verzoekster is importeur van automobielen uit Japan. Zij verkoopt door aan dealers die weer doorverkoopt aan eindgebruikers. In augustus 2007 importeert verzoekster twee personenauto’s, één van type A en één van type D, op eigen naam en voor eigen rekening, en in maart 2008 idem een personenauto type C. Verzoekster heeft de door de Inspecteur geheven douanerechten voldaan en de auto’s doorverkocht aan dealers. De fabrikant doet een terugroepactie voor type A voor het kosteloos vervangen van de stuurkoppeling. Voertuig A wordt door een dealer aangepast; verzoekster vergoedt de kosten en de fabrikant vergoedt weer aan verzoekster op grond van de garantieverplichting (binnen twaalf maanden na aangifte voor het vrije verkeer). Ook bij de andere twee auto’s worden mankementen verholpen en op dezelfde wijze verrekend. 10 mei 2010 vraagt verzoekster op grond van CDW artikel 236 om gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde douanerechten omdat de douanewaarde achteraf gezien lager was dan eerder aangegeven. De Inspecteur wijst het verzoek af; in geval van voertuig A omdat geen sprake was van een ‘gebrek’ in de zin van UitvoeringsVo. CDW (UCDW) artikel 145 lid 2, en bij de andere twee omdat betaling niet binnen twaalf maanden na aanvaarding invoeraangifte heeft plaatsgevonden.
De Rb Noord-Holland oordeelt onder verwijzing naar arrest in zaak C-256/07 dat verzoekster geen bewijs geleverd dat sprake was van een ‘gebrek’ in de zin van de Vo. Ook gezien de (afwijkende) termijn van twaalf maanden heeft verweerder het verzoek terecht afgewezen. Verzoekster gaat in cassatie.


Bij de verwijzende NL HR stelt verzoekster dat UCDW artikel 145, lid 2 zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt een fabricagefout zoals in casu bij type A. Ook indien een dergelijke uitleg niet mogelijk is moet de betaling die is voortgevloeid uit de garantieverplichting op grond van CDW artikel 29, lid I, en lid 3, letter a, worden aangemerkt als een vermindering van de door verzoekster voor type A betaalde prijs. Voor de HR rijst de vraag naar de reikwijdte is van de regeling in artikel 145. De fabrikant heeft aan verzoekster een bedrag terugbetaald (type A), hetgeen neerkomt op een vermindering van de koopprijs. Maar er is geen bewijs dat vervanging van de stuurkoppeling werkelijk noodzakelijk was; het is uit voorzorg geschied en valt niet onder artikel 145. Maar de HR acht een ruimere uitleg ook verdedigbaar. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. a. Dient artikel 145, lid 2, van de UCDW, in samenhang gelezen met artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW, zo te worden uitgelegd dat de daarin neergelegde regeling ook ziet op het geval waarin wordt vastgesteld dat op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor een bepaald goed het met de fabricage samenhangend risico bestond dat een onderdeel van het goed tijdens het gebruik defect raakt, en de verkoper met het oog daarop ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering verleent in de vorm van een vergoeding van de door de koper gemaakte kosten voor het zodanig aanpassen van het goed dat voormeld risico wordt uitgesloten?
b. Voor het geval de in artikel 145, lid 2, van de UCDW neergelegde regeling voor het hiervoor bedoelde geval niet geldt, volstaat het bepaalde in artikel 29, leden 1 en 3, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 78 van het CDW zonder meer om de aangegeven douanewaarde na toekenning van de hiervoor bedoelde prijsvermindering te verlagen?
2. Is de in artikel 145, lid 3, van de UCDW aan de daarin bedoelde wijziging van de douanewaarde gestelde voorwaarde dat de wijziging van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer moet zijn geschied, in strijd met het bepaalde in de artikelen 78 en 236 van het CDW, in samenhang gelezen met artikel 29 van het CDW?
Aangehaalde jurisprudentie: C-256/07 Mitsui en Co
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten