C-661/17 MA e.a.

Contentverzamelaar

C-661/17 MA e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    23 januari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    09 maart 2018

Trefwoorden: Dublin III; brexit; asiel

Onderwerp:
-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublin III-verordening);

Feiten:

De tweede verzoekster is in 2010 het Verenigd Koninkrijk binnen gekomen met een studentenvisum. Begin 2011 heeft de eerste verzoeker zich bij haar gevoegd met een visum van een persoon ten laste.  De derde verzoeker is in februari 2014 in het Verenigd Koninkrijk geboren. De ouders hebben hun visa jaarlijks verlengd totdat de opleidingsinstelling van de tweede verzoekster werd gesloten en hun visa werden geannuleerd. Vervolgens zijn zij naar Ierland gekomen en hebben zij op 12.01.2016 om asiel verzocht. Op 07.04.2016 heeft de Refugee Applications Commissioner het Verenigd Koninkrijk verzocht om de verzoeken op grond van de Dublin-verordening over te nemen. Op 01.05.2016 heeft het Verenigd Koninkrijk daarmee ingestemd. Verzoekers hebben bij de Commissioner bezwaren aangevoerd met betrekking tot de gezondheidsproblemen van de eerste verzoeker en voorts het feit dat de derde verzoeker door de HSE (bestuur van de diensten voor gezondheidszorg) werd onderzocht in verband met autismeproblemen. De Commissioner heeft de overdracht naar het Verenigd Koninkrijk aanbevolen. Verzoekers hebben vervolgens tegen het overdrachtsbesluit beroep ingesteld bij de International Protection Appeals Tribunal door middel van beroepschriften van 14.06.2016. De overdrachtsbesluiten zijn op 10.01.2017 door de rechterlijke instantie in stand gelaten. De rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd was om een discretionaire beslissing te nemen op grond van artikel 17. Zij heeft ook de argumenten afgewezen die betrekking hadden op de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, op grond dat zij van de huidige situatie moest uitgaan.

Overweging:

De vraag is of een nationaal besluitvormingsorgaan dat belast is met de overdracht aan het Verenigd Koninkrijk van een persoon die om bescherming verzoekt op grond van Dublin III-verordening, bij de beoordeling van kwesties die verband houden met de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 en/of kwesties die verband houden met de bescherming van de grondrechten in het Verenigd Koninkrijk, de omstandigheden ten tijde van die beoordeling die voortvloeien uit de voorgenomen terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk, buiten beschouwing moet laten. Het belang van deze vraag voor de onderhavige zaak is dat het besluitvormingsorgaan heeft geweigerd enig argument in verband  met de terugtrekking ten gronde te onderzoeken.

Prejudiciële vragen:

1) Moet een nationaal besluitvormingsorgaan dat belast is met de overdracht aan het Verenigd Koninkrijk van een persoon die om bescherming verzoekt op grond van verordening nr. 604/2013, bij de beoordeling van kwesties die verband houden met de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 en/of kwesties die verband houden met de bescherming van de grondrechten in het Verenigd Koninkrijk, de omstandigheden ten tijde van die beoordeling die voortvloeien uit de voorgenomen terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk, buiten beschouwing laten?

2) Strekt het begrip „lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast” in verordening nr. 604/2013 zich uit tot de rol van de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent die bij artikel 17 van die verordening wordt toegekend of in deze bepaling wordt erkend?

3) Strekken de taken van een lidstaat krachtens artikel 6 van verordening nr. 604/2013 zich uit tot de bevoegdheid die bij artikel 17 van de verordening is toegekend of in die bepaling is erkend?

4) Is het begrip „daadwerkelijk rechtsmiddel” van toepassing op een initiële beslissing op grond van artikel 17 van verordening nr. 604/2013, zodat daartegen beroep of een gelijkwaardig rechtsmiddel moet kunnen worden ingesteld, en/of zodat de nationale wettelijke regeling waarbij wordt voorzien in een beroepsprocedure tegen een initiële beslissing op grond van de verordening, aldus moet worden uitgelegd dat zij ook de mogelijkheid biedt om op te komen tegen een besluit op grond van artikel 17?

5) Leidt artikel 20, lid 3, van verordening nr. 604/2013 ertoe dat indien geen bewijs voorhanden is waardoor het vermoeden kan worden weerlegd dat het in het belang van het kind is dat zijn of haar situatie wordt geacht onlosmakelijk te zijn verbonden met die van de ouders, het besluitvormingsorgaan niet verplicht is het belang van het kind te beoordelen als een kwestie die losstaat van de zaak van de ouders of dat belang tot uitgangspunt te nemen voor de beoordeling of de overdracht moet plaatsvinden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C.K. e.a. C-578/16; N.S. e.a. C-411/10 en C-493/10;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb
 

Gerelateerde documenten