C-661/21

Contentverzamelaar

C-661/21

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    28 december 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    14 februari 2022

Trefwoorden : socialezekerheidsstelsels, internationaal goederenvervoer, wegvervoersvergunning

Onderwerp :

         Verordening (EG) 1071/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad

         Verordening (EG) 1072/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg

         Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

Feiten:

De eiseres I is een transportfirma gevestigd te M, met de eiser II als zaakvoerder. Op 12-06-2014 werd chauffeur V.Y. van Oekraïense nationaliteit bij een wegcontrole in België tegengehouden. De chauffeur verklaarde dat hij werkte voor de transportfirma VD te Litouwen en zijn baas, de eiser II, in België woonde, hij al zes maanden in zijn vrachtwagen leefde en hij de vrachtwagen kon parkeren op de terreinen van de firma VD te M. op 04-12-2015 vond een zoeking plaats op de zetel van de eiseres I. Tijdens de vaststellingen kwamen er vier Litouwse chauffeurs aangereden. Uit de verhoren van de vier chauffeurs valt af te leiden dat zij hun arbeid verrichten vanuit M, de eiser II hen per sms-berichten opdrachten geeft om ritten uit te voeren in België of de buurlanden, alsook dat de vervoersdocumenten en dat tachograafschijven ook worden geregeld op het kantoor van de eiser II in M.  De eiser II verklaarde dat hij regelmatig een beroep deed op een Litouwse onderaannemer Uab VD F. welke is geregistreerd in Litouwen. Het hof van beroep oordeelt dat het gegeven dat Uab VD F. beschikt over een communautaire vervoersvergunning uitgereikt door de Litouwse overheid, geen afbreuk doet aan de vaststelling dat wat het aan de eisers ter beschikking gestelde personeel betreft, de eisers zich hebben schuldig gemaakt aan een frauduleuze handeling om te doen geloven aan het bestaan van een valse persoon, een valse onderneming, een fictief ongeval of enige andere fictieve gebeurtenis of om op andere wijze misbruik te hebben gemaakt van het vertrouwen, namelijk door het gebruik van de firma Uab VD F. om chauffeurs in België te werk te stellen, zonder Belgische sociale zekerheidsbijdragen in die periode voor die chauffeurs te moeten betalen. Tegen dit arrest is door de eisers cassatieberoep aangetekend. Volgens eiser II weigert het arrest aan te nemen dat het bestaan van een wegvervoersvergunning het onweerlegbaar bewijs vormt van een reële en duurzame vestiging van de onderneming in de lidstaat van de EU waar deze is verkregen.

Overweging:

Volgens artikel 13.1.b), i), Verordening 883/2004 is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont, de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever. De vraag rijst of uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de Verordeningen 1071/2009 en 1072/2009 en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, noodzakelijk volgt dat zij daarmee onweerlegbaar aantoont dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld met artikel 13.1 Verordening 883/2004 en dit ter bepaling van het toepasselijke socialezekerheidsstelsel en of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door dat gegeven gebonden zijn. Verder rijst vervolgens de vraag of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling die wegvervoersvergunning naast zich kunnen neerleggen omdat ze werd verkregen met bedrog, dan wel of die autoriteiten op grond van die vaststelling eerst de intrekking van de wegvervoersvergunning moeten vragen aan de autoriteiten die de vergunning hebben uitgereikt.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 13.1, b), i), van de Verordening nr. 883/2004/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, de artikelen 3.1, a), en 11.1, van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en artikel 4.1.a), van de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van 21 oktober 2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg zo worden uitgelegd dat uit de omstandigheid dat een onderneming die een wegvervoersvergunning verkrijgt in een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 1071/2009 en nr. 1072/2009 en dus werkelijk en op duurzame wijze in die lidstaat moet zijn gevestigd, volgt dat daarmee onweerlegbaar is aangetoond dat haar zetel is gevestigd in die lidstaat zoals bedoeld door artikel 13.1 van de voormelde Verordening nr. 883/2004/EG, ter bepaling van het toepasselijke socialezekerheidsstelsel en of de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling door die vast stelling zijn gebonden?

2. Kan de nationale rechter van de lidstaat van tewerkstelling die vaststelt dat de bedoelde wegvervoersvergunning werd verkregen door bedrog die vergunning naast zich neerleggen, of dienen de autoriteiten van de lidstaat van tewerkstelling op grond van de vaststelling van bedrog eerst de intrekking van die vergunning te vragen aan de autoriteiten die de vergunning hebben uitgereikt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: SZW, IenW