C-662/17 E.G.
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 22 januari 2018 Schriftelijke opmerkingen: 08 maart 2018 Trefwoorden: asiel; Onderwerp: - Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: procedurerichtlijn); Feiten: Aan E.G. is subsidiaire bescherming toegekend tot 31.12.2019, de datum waarop hij meerderjarig wordt. Verweerster heeft vastgesteld dat E.G., indien hij naar Afghanistan zou terugkeren, juist omdat hij minderjarig was risico liep op ernstige schade door onmenselijke of vernederende behandelingen. Om dezelfde redenen verzoekt E.G. om toekenning van de vluchtelingenstatus. Op het tijdstip waarop hij het beroep indiende was hij vijftien jaar, en in Afghanistan, waar hij slechts tot zijn eerste levensjaar heeft gewoond, heeft hij geen naaste of verre familie. In Slovenië is hij een alleenstaande minderjarige. Hij wil in de samenleving integreren, de Sloveense taal leren en zijn opleiding afmaken. Dat is uitsluitend mogelijk indien hem de vluchtelingenstatus wordt toegekend, die hem een toereikende bescherming zou bieden, en niet de subsidiairebeschermingsstatus, die slechts tot aan zijn meerderjarigheid duurt. Volgens E.G. volgt uit de UNHCR-richtsnoeren inzake internationale bescherming dat vele categorieën minderjarigen voor de vluchtelingenstatus in aanmerking kunnen komen. Verweerster heeft vastgesteld dat E.G. niet aan de vereisten voor toekenning van de vluchtelingenstatus voldoet. De rechter in eerste aanleg heeft de beoordeling van verweerster dat E.G. geen recht heeft op de vluchtelingenstatus, aanvaard. De verwijzende rechter dient uitspraak te doen op het administratief hoger beroep tegen het vonnis van de bestuursrechter in eerste aanleg waarbij E.G. om toekenning van de vluchtelingenstatus heeft verzocht in het geschil betreffende het besluit van 21.02.2017 waarbij hem subsidiaire bescherming werd toegekend tot 31.12.2019. Overweging: De verwijzende rechter heeft akte genomen van het standpunt van het Hof in zaak C-277/11, volgens welke aan de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus ontleende rechten naar hun aard verschillend zijn. De verwijzende rechter vraagt zich af of – ermee rekening houdend dat aan beide vormen van internationale bescherming gelijke rechten worden ontleend – indien in één procedure wordt besloten of aan de vereisten voor de toekenning van internationale bescherming als bedoeld in artikel 10 van de procedurerichtlijn is voldaan, de verzoeker er belang bij heeft om het besluit tot toekenning van subsidiaire bescherming aan te vechten, omdat hij meent dat hem om dezelfde redenen de vluchtelingenstatus had moeten worden toegekend. Wat de toepassing van artikel 46 (2) van de procedurerichtlijn betreft, rijst tevens de vraag of het noodzakelijk is om, gelet op de specifieke situatie van E.G., te beoordelen of de toekenning van de vluchtelingenstatus hem meer rechten zou opleveren dan die welke hem met de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus zijn verleend, of dat er reeds sprake is van procesbelang indien er slechts één wettelijke regeling is die onderscheid maakt tussen afgeleide rechten die op de rechten van beide vormen van internationale bescherming zijn gebaseerd, ongeacht of deze afgeleide rechten ook toekomen aan de specifieke asielzoeker (bijvoorbeeld het stemrecht, dat aan meerderjarigen toekomt terwijl E.G. minderjarig is, of gezinshereniging, wat evenwel niet op E.G. van toepassing is). Prejudiciële vragen: 1. Moet het belang van de verzoeker als bedoeld in artikel 46, lid 2, van de procedurerichtlijn aldus worden uitgelegd dat de subsidiairebeschermingsstatus niet dezelfde rechten en voordelen als de vluchtelingenstatus biedt, indien volgens de nationale regeling vreemdelingen aan wie internationale bescherming is toegekend weliswaar dezelfde rechten en voordelen genieten, doch de duur of de beëindiging van de internationale bescherming op verschillende wijze wordt vastgesteld, aangezien de vluchtelingenstatus voor onbepaalde tijd wordt toegekend maar eindigt wanneer de omstandigheden op grond waarvan de status was toegekend, ophouden te bestaan, terwijl de subsidiairebeschermingsstatus voor bepaalde tijd wordt toegekend en wordt verlengd indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan? 2. Moet het belang van de verzoeker als bedoeld in artikel 46, lid 2, van de procedurerichtlijn aldus worden uitgelegd dat de subsidiairebeschermingsstatus niet dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus, indien volgens de nationale regeling vreemdelingen aan wie internationale bescherming is toegekend weliswaar dezelfde rechten en voordelen genieten, doch de afgeleide rechten die op deze rechten en voordelen zijn gebaseerd van elkaar verschillen? 3. Is het noodzakelijk om, gelet op de specifieke situatie van de verzoeker, te beoordelen of, in het licht van de concrete, hem betreffende omstandigheden, de toekenning van de vluchtelingenstatus hem meer rechten zou opleveren dan dewelke hem met de toekenning van subsidiaire bescherming worden verleend, of volstaat, opdat er sprake is van het in artikel 46, lid 2, van de procedurerichtlijn E.G. bedoelde belang, een wettelijke regeling die onderscheid maakt tussen afgeleide rechten die zijn gebaseerd op de rechten en de voordelen van beide vormen van internationale bescherming? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: M. C-277/11 Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb