C-664/16

Contentverzamelaar

C-664/16

  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   20 februari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       6 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   6 april 2017

Trefwoorden: btw; recht op aftrek; neutraliteitsbeginsel

Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Verzoeker heeft (als natuurlijk persoon) tussen 06-06-2006 en 08-09-2008 een woningcomplex gebouwd met 90 appartementen. Daarnaast verricht hij in 2006 nog veel andere onroerende zaaktransacties. Hetzelfde geldt voor de periode 01-01-2007 – 31-12-2009.

Door overschrijding van de omzetdrempel in augustus 2006 heeft verweerster (belastingdienst) verzoeker per 26-11-2011 ambtshalve ingeschreven in het btw-register. Verzoeker krijgt een aanslag met vertragingsrente en een boete. Verzoeker dient een klacht in waarna de aanslag gedeeltelijk wordt vernietigd (besluit 19-08-2011) en de aanslag dienovereenkomstig verlaagd. Verzoeker gaat in beroep maar dit wordt in 2013 verworpen. Verzoeker heeft in die procedure gevraagd om recht op aftrek, maar tevens aangegeven dat hij niet meer over originele facturen beschikte. In hoger beroep wordt verzoeker in het gelijk gesteld, na cassatie komt de zaak terug bij de verwijzende rechter. In cassatie is vastgesteld dat verzoeker op 01-08-2006 belastingplichtig is geworden en dat zijn werkzaamheden een ‘economische activiteit’ vormen. Voor wat betreft het recht op aftrek oordeelt de cassatierechter dat de rechter van eerste aanleg het beroep heeft verworpen zonder in te gaan op verzoekers stellingen dat hij, aangezien hij op het moment waarop de gebouwen werden gebouwd, niet onderworpen was aan btw, niet verplicht was om de btw-betalingen bij te houden met het oog op een eventuele uitoefening van het recht op aftrek. De rechter heeft verzoeker ten onrechte niet de mogelijkheid gegeven om aanvullend bewijs te leveren.

De verwijzende ROE rechter (Hof van Beroep Alba Julia) moet bepalen of verzoeker recht op btw-aftrek heeft over het geld dat in de gebouwen is geïnvesteerd maar waarvoor geen correcte bewijsstukken bestaan (geen facturen maar ‘onleesbare’ bonnen). Van belang is dan te verduidelijken of het beginsel van neutraliteit van de btw (zoals beschreven in arrest C-183/14) voldoende ruim is om de uitoefening van het recht op aftrek toe te staan in een geval als het onderhavige en gezien de vereisten van RL 2006/112. Ook is de vraag of de beperking de evenredigheidstoets kan doorstaan. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Kunnen richtlijn 2006/112 in het algemeen en de artikelen 167, 168, 178, 179 en 273 in het bijzonder alsmede de beginselen van evenredigheid en van neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij een belastingplichtige die voldoet aan de materiële voorwaarden voor de aftrek van BTW toestaan om gebruik te maken van zijn recht op aftrek, in het geval waarin, in een bijzondere context zoals in het hoofdgeding, door middel van de overlegging van facturen niet het bewijs kan worden geleverd van de bedragen die eerder over de overdracht van goederen en de levering van diensten zijn betaald?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen richtlijn 2006/112 en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit dan aldus worden uitgelegd, dat een indirecte begrotingswijze (door middel van een gerechtelijke expertise), door een onafhankelijk deskundige op basis van de hoeveelheid werk/arbeidskrachten bij de bouw die uit dat onderzoek volgt, een mogelijke en geschikte maatregel vormt om de omvang van het recht op aftrek te bepalen, indien de overdracht van goederen (bouwmaterialen) en de levering van diensten (werkkrachten voor de bouw van gebouwen) afkomstig zijn van BTW-plichtigen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-183/14 Salomie et Oltian

Specifiek beleidsterrein: FIN