C-664/21 NEC PLUS ULTRA COSMETICS 

Contentverzamelaar

C-664/21 NEC PLUS ULTRA COSMETICS 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 januari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 februari 2022

Trefwoorden : btw, fiscale neutraliteit, belastingcontrole, bewijsstukken

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Feiten:

Verzoekster, die in Zwitserland is gevestigd, heeft goederen geleverd aan een in Kroatië gevestigde afnemer en, in één geval, aan een in Roemenië gevestigde afnemer. Zij heeft verklaard dat de Kroatische afnemer, of een derde voor rekening van die afnemer, de goederen heeft afgehaald bij een in Slovenië gelegen opslagplaats en vanuit Slovenië naar een andere lidstaat heeft vervoerd. Met betrekking tot die leveringen heeft verzoekster verzocht om vrijstelling van de btw die geldt voor leveringen van goederen binnen de EU. Op 01-04-2019 heeft de belastingautoriteit in eerste aanleg het proces-verbaal van de btw-controle opgesteld en aan verzoekster betekend. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn kopieën van prijsopgaven en leveringsbonnen bij haar opmerkingen over het proces-verbaal gevoegd waarmee (aanvullend) bewijs werd geleverd dat de betrokken goederen aan een andere lidstaat waren geleverd. Als reden voor de tardieve indiening voerde zij aan dat haar kantoor in Hamburg, dat verantwoordelijk was voor de leveringen aan Kroatië en zijn activiteiten in augustus 2018 heeft stopgezet, haar niet alle documentatie tijdig had bezorgd. Op 30-05-2019 heeft de belastingautoriteit in eerste aanleg een besluit vastgesteld waarbij zij aan verzoekster een naheffingsaanslag heeft opgelegd voor het hogere bedrag dat als btw verschuldigd is voor het jaar 2017, en haar heeft gelast het betrokken bedrag te betalen. In de motivering van haar besluit heeft deze autoriteit verklaard dat verzoekster met de facturen en CMR niet had aangetoond dat de goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat waren vervoerd. Verzoekster heeft hier bezwaar tegen aangevoerd. Bij besluit van het ministerie van Financiën is het bezwaar van verzoekster afgewezen. In dat besluit heeft het ministerie van Financiën het standpunt van de belastingautoriteit in eerste aanleg over de tardief ingediende bewijsstukken bevestigd, en daarnaast geoordeeld dat ook uit de afzonderlijke bewijsstukken die voor het eerst samen met het bezwaar waren ingediend, niet bleek dat de goederen vanuit Slovenië naar het buitenland waren vervoerd. Verzoekster heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof aangevoerd dat het beginsel dat het genoemde recht vervalt geen voorrang kan hebben op het beginsel van neutraliteit van het btw-stelsel. Volgens haar moet in situaties als de onderhavige, overeenkomstig de praktijk van het Hof, worden beoordeeld of de bewijsstukken dermate laat zijn ingediend dat daardoor belastinginkomsten worden misgelopen of de inning van btw in gevaar komt, en of er eventueel sprake is van btw-fraude.

Overweging:

Bij artikel 46, lid 1, ZDDV-1 is artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn in Sloveens recht omgezet, waarin is bepaald dat de lidstaten vrijstelling moeten verlenen voor levering van goederen binnen de EU. De rechtspraak van het Hof waarin is gepreciseerd wie dient aan te tonen dat aan de voorwaarden voor btw-vrijstelling is voldaan en wat moet worden aangetoond, is duidelijk. Een goederenlevering binnen de Unie wordt eerst vrijgesteld, wanneer de macht om als eigenaar te beschikken over het goed op de afnemer is overgegaan en de leverancier (verkoper) heeft aangetoond dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en het grondgebied van de lidstaat van levering ingevolge deze verzending of dit vervoer fysiek heeft verlaten. De btw-richtlijn specificeert niet tot wanneer de leverancier (verkoper) in het kader van een administratieve (of gerechtelijke) procedure bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat is voldaan aan de (materiële) voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in artikel 138, lid 1, van die richtlijn bedoelde btw-vrijstelling. Volgens de verwijzende rechter gaat het daarin, zoals gezegd, om de vraag tot op welk tijdstip in de procedure voor de belastingautoriteit in eerste aanleg – dus nog vóór de vaststelling van de naheffingsaanslag – bewijs kan worden geleverd dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor btw-vrijstelling. Een vergelijkbare vraag heeft het Hof reeds behandeld in het arrest Auto Service Leasing (C-294/20. De verwijzende rechter vraagt zich af of de overwegingen in zaak C-294/20 ook van toepassing kunnen zijn op een zaak als de onderhavige.

Prejudiciële vraag:

Staan de bepalingen van de btw-richtlijn, en met name artikel 131 en artikel 138, lid 1, daarvan, en de beginselen van Unierecht, met name de beginselen van fiscale [omissis] neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid, in de weg aan een nationale regeling die reeds tijdens de administratieve procedure in eerste aanleg en meer in het bijzonder in het kader van de opmerkingen die worden ingediend met betrekking tot het proces-verbaal van de belastingcontrole waarvan kennis is gegeven voordat de naheffingsaanslag is opgelegd, verbiedt om nieuwe bewijsstukken aan te voeren en te aanvaarden waarmee kan worden aangetoond dat is voldaan aan de materiële vereisten van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-294/20), (C-409/04), (C-271/12), (C-146/05)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal