C-67/20 – C-69/20 Fedasil e.a.

Contentverzamelaar

C-67/20 – C-69/20 Fedasil e.a.

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     1 april 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     18 mei 2020

Trefwoorden : asielzoekers, Dublin III-verordening, bijlage 26quater-beslissing

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, die in werking is getreden op 1 januari 2014.

 

Feiten:

M. is geboren op 06-08-1988 en heeft de Algerijnse nationaliteit. Op 16-07-2019 heeft hij in België een verzoek om internationale bescherming ingediend, op basis waarvan hem collectieve huisvesting is toegekend in het Rode Kruiscentrum van Rocourt. Vooraf had hij echter bij de Spaanse autoriteiten een visum aangevraagd en verkregen voor de landen van de Schengenzone. Op 06-11-2019 heeft de dienst Vreemdelingenzaken een op diezelfde dag meegedeelde beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten vastgesteld, op grond dat Spanje bevoegd was om M.’s dossier te onderzoeken, waarbij hem het bevel werd gegeven om België binnen tien dagen te verlaten en zich bij de Spaanse autoriteiten in Spanje te melden (bijlage 26quater-beslissing). Tegen die beslissing heeft M. een beroep tot nietigverklaring en tot schorsing ingesteld, dat nog in behandeling is. Op 10-11-2019 heeft het federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) akte genomen van de beslissing tot weigering van verblijf. Het heeft M. meegedeeld dat hij zich met eigen middelen naar Spanje kon begeven of de hulp van de dienst Vreemdelingenzaken kon inroepen. Meteen erna heeft het beslist om de verplichte plaats van inschrijving van M. te wijzigen en hem, „teneinde hem de begeleiding te bieden die is vastgesteld voor de organisatie van zijn overdracht aan het voor de behandeling van zijn asielaanvraag bevoegde land”, een zogenoemde Dublinplaats in de opvangstructuur van Jodoigne toe te wijzen, waar hem de nodige hulp zal worden verleend tot het ogenblik van zijn daadwerkelijke overdracht. Bij een op 16-12-2019 eenzijdig verzoekschrift heeft M. de bestendiging gevraagd van zijn verblijf in het Rode Kruiscentrum waar hij zich bevond. Bij beschikking van 16-12-2019 heeft de arbeidsrechtbank Luik dit verzoek ontvankelijk en gegrond verklaard. Fedasil heeft hier hoger beroep tegen ingesteld en benadrukt de omstandigheid dat de materiële hulp wordt bestendigd tot op het ogenblik van de daadwerkelijke overdracht, in soortgelijke omstandigheden als die in het Rode Kruisopvangcentrum. Het merkt op dat de overdracht geen invloed heeft op de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de bijlage 26quater-beslissing, en dat er wel degelijk een daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat tegen de door de dienst Vreemdelingenzaken uitgevaardigde beslissingen tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. M. benadrukt dat zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening is geschonden. Hij vreest dat zijn overbrenging naar een „Dublinplaats” hem elke hoop op een positieve afloop van zijn beroep zal ontnemen, doordat hij verplicht zal worden zich naar Spanje te begeven.

 

Overweging:

Zoals blijkt uit het bij het dossier van Fedasil gevoegde document met het opschrift „Info place Dublin” van 13-07-2018 vormt de inschrijving op het quotum van Dublinplaatsen „een fase in het opvangtraject voor de begunstigden voor wie een verzoek om Dublinterugname is ingediend en goedgekeurd (bijlage 26quater- beslissing + doorlaatbewijs). Zij is gebaseerd op het streven om de begeleiding aan te bieden die het meeste in overeenstemming is met de administratieve situatie van de buitenlandse ingezetene. In het opvangcentrum is een verbindingsambtenaar van de dienst Vreemdelingenzaken aanwezig. Concreet nemen de betrokkenen deel aan een reeks van minimaal drie gesprekken die toe doel hebben dat „duidelijk wordt gecommuniceerd over de gevolgen van de kennisgeving van de bijlage 26quater-beslissing, alle vragen worden beantwoorden die de ingezetene zich ter zake zou kunnen stellen en hij zo goed mogelijk op het vervolg van de gebeurtenissen wordt voorbereid”. Er wordt eveneens meegedeeld dat het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) tegen een bijlage 26quater-beslissing niet van rechtswege een opschortende werking heeft. M’s raadsman heeft verklaard dat de behandeling volgens hem een vorm van psychologische druk opleverde die eraan in de weg stond dat M. zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij de RvV kon doen gelden. Bovendien moet worden vastgesteld dat zowel het terugkeertraject als de samenwerking met de dienst Vreemdelingenzaken in het kader van een terugkeertraject zijn vastgesteld in – en worden geregeld door – de wet van 12-01-2007. De vraag is of Fedasil deze fase van M’s terugkeertraject terecht op gang heeft gebracht. Indien het in artikel 27 van de Dublin III-verordening bedoelde daadwerkelijke rechtsmiddel als een absoluut opschortend beroep moet worden opgevat, is de beslissing van Fedasil onrechtmatig en moet zij worden herzien. Niettemin zou ook sprake kunnen zijn van een gematigde opschortende werking, die in de weg zou staan aan de uitvoering van het overdrachtsbesluit, maar niet noodzakelijkerwijs aan de totstandbrenging van een terugkeertraject in een „Dublinplaats”.

 

Prejudiciële vraag:

1) Vormt een beroep waarin het nationale recht voorziet ten behoeve van een asielzoeker die is aangemaand om zijn verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat te laten behandelen [Or. 18] en dat geen enkele opschortende werking heeft en die werking slechts kan verkrijgen in geval van vrijheidsbeneming met het oog op een imminente overdracht, een „daadwerkelijk rechtsmiddel” in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening?

2) Moet het daadwerkelijk rechtsmiddel waarvan artikel 27 van de Dublin III-verordening gewaagt, aldus worden opgevat dat het zich enkel verzet tegen de uitvoering van een maatregel inzake gedwongen overdracht tijdens de behandeling van het tegen dat overdrachtsbesluit ingestelde beroep, dan wel dat het zich verzet tegen élke maatregel ter voorbereiding van een verwijdering, zoals de overbrenging naar een centrum dat moet zorgen voor de organisatie van een wijze van terugkeer van asielzoekers die werden aangemaand hun asielaanvraag in een ander Europees land te laten behandelen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-670/16), (C-63/15)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB