C-671/13 Indėlių ir investicijų draudimas et Nemaniūnas

Contentverzamelaar

C-671/13 Indėlių ir investicijų draudimas et Nemaniūnas

Prejudiciële hofzaak
 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   19 februari 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   4 maart 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   4 april 2014
Trefwoorden: consumentenbescherming

Onderwerp
- Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (Pb L 135, blz. 5);
- Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (Pb L 84, blz. 22);
- Richtlijn 2004/39/EG van het EP en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen (enz) (Pb L 145, blz. 1);
- Verordening (EG) nr. 25/2009 van de ECB van 19-12- 2008 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (Pb 2009, L 15, blz. 14)

Deze zaak gaat over de vraag of de tussen Vitoldas Guliavicius en Vidutis Nemaniūnas enerzijds, verweerders in de huidige stand van de procedure, en de (nu insolvente) bank AB Bankas ‘Snoras’, anderzijds, nu interveniënte, gesloten overeenkomsten geldig zijn. Verweerders zijn particulieren en stellen dat zij door de bank zijn misleid omdat die misbruik zou hebben gemaakt van hun onervarenheid. Het gaat voor Guliavičius met name om een overeenkomst met de bank van 17 januari 2011 tot aankoop van een inflatiegebonden depositocertificaat. Hij stelt dat de bank niet aan haar (ook in het LITBW opgenomen) informatieplicht heeft voldaan. De bank stelt dat verweerder slechts uit was op een hoger nettorendement.
In eerste aanleg wordt Guliavicius eis tot nietigverklaring verworpen maar in hoger beroep wordt hij in het gelijk gesteld. Nemaniunas heeft minder geluk, zijn eis wordt in beide instanties verworpen.
Verzoekster, een overheidsbedrijf (naar ik aanneem het in de vragen genoemde garantieorgaan), intervenieerde in de voorafgaande procedure en stelt nu cassatieberoep in. Zij vraagt vernietiging van het arrest van het Hof van beroep wegens onjuiste uitlegging en toepassing van het LITBW. Verweerder Gulliavicius bestrijdt het cassatieberoep; de bank intervenieert aan de zijde van verzoekster. Nemaniunas stelt cassatieberoep in omdat hij in het ongelijk is gesteld en ook hij verwijt onjuiste toepassing van de artikelen in het LITBW.

De verwijzende LIT rechter (Hooggerechtshof) twijfelt aan de hand van alle vergaarde informatie nog steeds of de depositocertificaten wel de kenmerken van een beleggingsinstrument bezitten (en niet eerder een spaar-instrument zijn). Om de producten de juiste kwalificatie te kunnen geven stelt hij het HvJEU de volgende vragen:
1) Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19, juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn, aldus worden opgevat en uitgelegd dat een lidstaat, wanneer hij bepaalt dat deposanten van een kredietinstelling die door deze instelling uitgegeven schuldinstrumenten (depositocertificaten) bezitten, hiervoor niet onder de depositogarantie vallen, deze uitsluiting enkel mag toepassen ingeval deze depositocertificaten alle kenmerken vertonen van financiële instrumenten in de zin van richtlijn 2004/39 (tevens rekening houdend met andere handelingen van Unierecht, bijvoorbeeld met verordening nr. 25/2009 van de ECB), waaronder de mogelijkheid om ze op de secundaire markt te verhandelen?
2) Indien de betrokken lidstaat ervoor opteert om de richtlijnen 94/19 en 97/9 aldus in nationaal recht om te zetten dat de stelsels ter bescherming van deposanten en beleggers in één zelfde wetgevende handeling (één wet) worden opgenomen, moeten artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19, juncto punt 12 van bijlage I bij die richtlijn, en artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 dan, rekening houdend met artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9, aldus worden opgevat en uitgelegd dat de houders van depositocertificaten en schuldbewijzen niet van beide beschermingsstelsels (garantiestelsels) in de zin van de voormelde richtlijnen uitgesloten kunnen zijn?
3) Rekening houdend met het feit dat volgens de nationale wettelijke regeling geen van de in de richtlijnen 94/19 en 97/9 bedoelde mogelijke garantiestelsels van toepassing is op de houders van door een kredietinstelling uitgegeven depositocertificaten en schuldbewijzen:
a) zijn artikel 3, lid 1, artikel 7, lid 1 (zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19, juncto artikel 1, lid 1, van die richtlijn, waarin het begrip deposito is gedefinieerd, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het door de staat opgerichte garantieorgaan, dat tot taak heeft deze compensatie uit te keren?
b) zijn de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 1, van richtlijn 97/9 voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het door de staat opgerichte garantieorgaan, dat tot taak heeft deze compensatie uit te keren?
c) voor het geval dat voormelde vragen (3a en 3b) bevestigend worden beantwoord, welk van de twee mogelijke beschermingsstelsels moet de nationale rechter dan toepassen ter beslechting van een geding tussen een particulier en een kredietinstelling waarbij ook het door de staat opgerichte garantieorgaan – dat tot taak heeft de stelsels ter bescherming van deposanten en beleggers te beheren – betrokken is?
4) Moeten de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 97/9 (juncto bijlage I bij die richtlijn) aldus worden opgevat en uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke het stelsel ter compensatie van beleggers niet van toepassing is op beleggers die houder zijn van door een kredietinstelling uitgegeven schuldinstrumenten, dit vanwege de aard van de financiële instrumenten (schuldinstrumenten) en gelet op het feit dat de verzekeringnemer (de kredietinstelling) de tegoeden of instrumenten van de beleggers niet zonder hun instemming heeft overgedragen of gebruikt? Is het voor de uitlegging van voormelde bepalingen van richtlijn 97/9 inzake beleggersbescherming van belang dat de kredietinstelling die de schuldinstrumenten heeft uitgegeven (de emittent) tevens de bewaarder van deze financiële instrumenten is (tussenpersoon) en dat de belegde tegoeden niet zijn afgescheiden van de andere tegoeden waarover de kredietinstelling beschikt?

Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten