C-671/15 APVE ea

Contentverzamelaar

C-671/15 APVE ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   09 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       26 februari 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   26 maart 2016
Trefwoorden: gemeenschappelijk landbouwbeleid; mededinging; gemeenschappelijke marktordening (GMO)

Onderwerp
- VWEU artikelen 38 – 44 landbouw;
- Verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten
- Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008).

Verzoekster is een telersvereniging (andijvie). De FRA NMa (verweerster) heeft bij besluit van 06-03-2012 bewezen geacht dat er sprake is van een telerskartel vanaf januari 1998 tot aan de datum besluit, later teruggebracht tot 2010. Zij legt de telers boetes op. Het Hof van Parijs herziet dit besluit (15-05-2014) aangezien niet zou zijn bewezen dat het kartelverbod van VWEU artikel 101 is geschonden. Het Hof wijst op het arrest C-280/93 DUI/Raad waarin de voorrang van het landbouwbeleid boven de doelstellingen van het Verdrag op het gebied van de mededinging en de bevoegdheid van de Raad om te besluiten in hoeverre de mededingingsregels in de landbouwsector toepassing vinden, werden erkend. Voor de groente- en fruitsector geldt sinds 1972 een GMO, laatstelijk gewijzigd bij Vo. 1234/2007. Krachtens artikel 176, lid 2, van deze Vo. en artikel 2 van Vo. 1184/2006 is uitsluitend de EURCIE bevoegd om, bij beschikking, vast te stellen welke de overeenkomsten en gedragingen zijn “die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 33 van het Verdrag (huidig artikel 39 VWEU) omschreven doelstellingen”. Hieruit zou volgen dat de mededingingsregels die met name van toepassing zijn op overeenkomsten, besluiten en gedragingen waarvan sprake in VWEU artikel 101, enkel van toepassing zijn op de teelt van en de handel in landbouwproducten, een sector waarvan de specificiteit wordt erkend, voor zover hun toepassing de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet in gevaar brengt en niet de werking belemmert van de nationale organisaties van de landbouwmarkten waarvan de reguleringsmechanismen een afwijking zijn op het gemeenschappelijk mededingingsrecht. Het Hof wijst ook op de regeling van Vo. 1234/2007 in afwijking van het mededingingsrecht waarmee aan telersverenigingen wordt toegestaan zich te groeperen in verenigingen van bestuurlijke telersverenigingen, met name teneinde de producentenprijzen te reguleren, en met het recht om overleg te plegen. De FRA NMa gaat in cassatie tegen deze uitspraak met name gezien de verstoring van de mededinging.

De verwijzende FRA cassatierechter haalt opmerkingen van de EURCIE aan waarin zij uiteenzet dat rekening moet worden gehouden met ‘specifieke afwijkingen’ van bepaalde verboden in de mededingingsregels, die mogelijk voortvloeien uit de bepalingen met betrekking tot de telersverenigingen en de verenigingen van telersorganisaties, in de verschillende verordeningen inzake de GMO’s. De verwijzende rechter wijst op rechtspraak van het HvJEU over toepasselijkheid van de mededingingsregels in de landbouwsector, maar oordeelt dat het HvJEU nog geen uitspraak heeft gedaan over ‘specifieke afwijkingen’ van de regels, zoals de EURCIE uiteenzet. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Kunnen overeenkomsten, besluiten of gedragingen van producentenorganisaties, verenigingen van producentenorganisaties en van beroepsorganisaties, die in het licht van artikel 101 VWEU als mededingingsverstorend kunnen worden aangemerkt, buiten het verbod van dat artikel vallen, alleen omdat zij in verband kunnen worden gebracht met de aan die organisaties in het kader van de gemeenschappelijke marktordening gegeven opdrachten, hoewel zij onder geen enkele algemene afwijking in de zin van artikel 2 van de verordeningen (EEG) nr. 26 van 4 april 1962 en (EG) nr. 1184/2006 van 24 juli 2006 alsook artikel 176 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van 22 oktober 2007 vallen?
2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2200/1996, artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1182/2007 en artikel 122, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1234/2007, die de producentenorganisaties en hun verenigingen, met name als doelstellingen opleggen om de producentenprijzen te reguleren en de productie aan te passen aan de vraag met name wat de hoeveelheid betreft, dan aldus worden uitgelegd dat gedragingen als de collectieve vaststelling van een minimumprijs, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, door die organisaties of hun verenigingen, buiten het verbod op mededingingsverstorende afspraken vallen, voor zover zij streven naar de verwezenlijking van die doelstellingen?
Aangehaalde jurisprudentie: C-373/11 PSVM
Specifiek beleidsterrein: EZ