C-671/20 M.M. e.a.

Contentverzamelaar

C-671/20 M.M. e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     8 februari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     25 maart 2021

Trefwoorden : rechtstaat; onafhankelijkheid rechter;

Onderwerp :

-           VEU, artikelen 2 en 19(1);

Feiten:

Het regionaal openbaar ministerie (hierna: OM) heeft M.M. in totaal zeven strafbare feiten ten laste gelegd, waaronder het niet indienen van een faillissementsaanvraag voor een vennootschap, het niet voldoen van de schuldeisers, bankfraude en het niet neerleggen van jaarrekeningen van de vennootschap.  Bij beschikking van de openbare aanklager is beslag gelegd op vermogensbestanddelen van M.M. De raadsman van M.M. heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Bij beslissing van 18-11-2020 heeft de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy toestemming gegeven om rechter IT strafrechtelijk te vervolgen en heeft zij hem geschorst alsook zijn bezoldiging verminderd met 25% voor de duur van de schorsing. Rechter IT was aanvankelijk aangewezen om kennis te nemen van het hoofdgeding. Hierna werd de dringende wijziging gelast van de samenstelling van de rechterlijke instantie in de zaken die waren toegewezen aan IT. Hoewel niet uitdrukkelijk is vermeld dat de samenstelling van de rechterlijke instantie wordt gewijzigd naar aanleiding van de beslissing van de tuchtkamer, is de verwijzende rechter geen enkele andere omstandigheid bekend die de grondslag voor deze wijziging zou kunnen vormen. Ondertussen heeft de Sąd Najwyższy in de beslissingen waarbij het uitspraak deed in de zaken die hebben geleid tot het arrest in C-585/18, C-624/18 en C-625/18, geoordeeld dat de nationale raad voor de rechtspraak (hierna: KRS) in zijn huidige samenstelling geen instantie is die onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht, en dat de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – mede gelet op het feit dat daarin personen worden benoemd door de KRS in zijn huidige samenstelling – geen „gerecht” is in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 EVRM of artikel 45, lid 1, van de Poolse grondwet en hoe dan ook geen instantie is die zowel onpartijdig als onafhankelijk van de politieke autoriteiten is.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of de president van de rechterlijke instantie de rechter die het voorwerp uitmaakt van de beslissing van de tuchtkamer, op rechtsgeldige wijze heeft uitgesloten, wat van invloed is op de vraag of die rechterlijke instantie voldoet aan het criterium dat het gaat om een vooraf bij wet ingesteld gerecht. De vraag rijst namelijk of het Unierecht de president van een rechterlijke instantie toestaat om de samenstelling van die rechterlijke instantie te wijzigen op grond dat de rechter die oorspronkelijk was aangewezen om kennis te nemen van het hoofdgeding, is geschorst door een instantie die zelf niet voldoet aan de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming en die op nationaal niveau is aangemerkt als een instantie die geen „gerecht” is in de zin van het nationale recht en het Unierecht.

Prejudiciële vragen:

1) Moet het Unierecht – met name artikel 2 VEU en de daarin tot uitdrukking gebrachte waarde van de rechtsstaat, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de beginselen van voorrang en loyale samenwerking alsook het rechtszekerheidsbeginsel – aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een regeling van een lidstaat, zoals artikel 41b, leden 1 en 3, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych [(wet inzake het stelsel van gewone rechterlijke instanties)] van 27 juli 2001, derwijze wordt toegepast dat de president van een rechterlijke instantie, zelfstandig en zonder rechterlijke toetsing, een beslissing kan nemen om de samenstelling van deze rechterlijke instantie te wijzigen op grond van de door een instantie als de Izba Dyscyplinarna (hierna: „tuchtkamer”) verleende toestemming om een rechter uit de oorspronkelijke formatie van die rechterlijke instantie [I.T., een rechter in de Sąd Okręgowy (rechter in eerste aanleg)], strafrechtelijk te vervolgen, wat noodzakelijkerwijs de schorsing van die rechter met zich meebrengt, hetgeen met name impliceert dat die rechter geen zitting mag hebben in formaties van de rechterlijke instantie in zaken waarin hij werd aangewezen, daaronder begrepen de zaken waarin hij werd aangewezen voordat de genoemde toestemming werd verleend?

2) Moet het Unierecht, in het bijzonder de in vraag 1 aangehaalde regels, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen:

a) een bepaling van een lidstaat als artikel 42a, lid 1 en 2, van de wet inzake het stelsel van de gewone rechterlijke instanties, waarbij het een nationale rechterlijke instantie bij de toetsing of zij voldoet aan het vereiste dat zij vooraf bij wet is ingesteld, wordt verboden om de bindende kracht en de juridische aspecten van de door de tuchtkamer verleende toestemming als vermeld in vraag 1 te beoordelen die rechtstreeks ten grondslag liggen aan de wijziging van de samenstelling van de rechterlijke instantie, en waarbij tegelijkertijd is bepaald dat de poging om een dergelijk onderzoek te verrichten een grond voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de rechter vormt?

b) rechtspraak van een nationale instantie als de Trybunał Konstytucyjny [(grondwettelijk hof, Polen)] volgens welke de handelingen van nationale instanties zoals de president van de Republiek Polen en de Krajowa Rada Sądownictwa [(nationale raad voor de rechtspraak, Polen)] die betrekking hebben op de benoeming van personen in instanties zoals de tuchtkamer, niet onderworpen zijn aan rechterlijke toetsing, daaronder begrepen toetsing aan het Unierecht, ongeacht de ernst en de omvang van de inbreuk, en volgens welke de handeling waarbij iemand wordt benoemd tot rechter, onherroepelijk en onaantastbaar is?

3) Moet het Unierecht, met name de in vraag 1 aangehaalde regels, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in het bijzonder ten aanzien van de schorsing van de rechter bindende kracht wordt toegekend aan de in vraag 1 vermelde toestemming, gelet op het feit dat zij is verleend door een instantie als de tuchtkamer, met als gevolg dat:

a) alle organen van de staat (daaronder begrepen de verwijzende rechterlijke instantie, alsmede organen die bevoegdheden hebben op het gebied van de aanwijzing en wijziging van de samenstelling van een nationale rechterlijke instantie, met name de president van een rechterlijke instantie) verplicht zijn om die toestemming buiten beschouwing te laten en om de rechter van de nationale rechterlijke instantie op wie die toestemming betrekking heeft, in staat te stellen zitting te hebben in de rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie;

b) de rechterlijke instantie waarin de rechter die oorspronkelijk was aangewezen om van de zaak kennis te nemen, uitsluitend op grond van voornoemde jegens hem verleende toestemming geen zitting heeft, geen vooraf bij wet ingesteld gerecht is en dientengevolge niet als „gerecht” uitspraak kan doen over vragen die betrekking hebben op de toepassing of de uitlegging van het Unierecht?

4) Is het voor de beantwoording van de bovenstaande vragen van belang dat de tuchtkamer en de Trybunał Konstytucyjny geen effectieve rechterlijke bescherming waarborgen gelet op het gebrek aan onafhankelijkheid en op de vastgestelde schendingen van de regels inzake de benoeming van hun leden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Heroverweging C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II; gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18.

Specifiek beleidsterrein: JenV