C-671/22 Bezirkshauptmannschaft Spittal an der Drau
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 december 2022 Schriftelijke opmerkingen: 2 februari 2023
Trefwoorden: waterbeleid, oppervlaktewater, visfauna, vergunning
Onderwerp:
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
Feiten:
Verzoekster tot Revision heeft in 2013 bij het districtsbestuur van Spittal an der Drau (Oostenrijk) een vergunning krachtens de natuurbeschermings- en waterwetgeving aangevraagd voor de bouw van een boothuis aan de Weißensee. Het districtsbestuur heeft de aanvraag in 2016 afgewezen. Verzoekster tot Revision heeft hiertegen beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg, dat dit beroep in tweede aanleg op 21-02-2020 ongegrond heeft verklaard. De bestuursrechter heeft in zijn motivering uiteengezet dat de algehele toestand van de Weißensee als „onbevredigend” moet worden beoordeeld, aangezien het biologische kwaliteitselement „visfauna” in een onbevredigende toestand verkeert en het criterium met de slechtste ontwikkeling beslissend is voor de algehele beoordeling. Volgens de bepalingen van richtlijn 2000/60 en het Oostenrijkse WRG 1959 wordt naar een „goede” toestand van het oppervlaktewater gestreefd. Er moeten maatregelen worden genomen die erop gericht zijn dit doel te bereiken en alles moet worden verboden wat het bereiken van een goede toestand van de Weißensee in gevaar zou brengen (verbeteringsvereiste volgens de waterwetgeving). Verzoekster tot Revision heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de hoogste bestuursrechter. Zij betoogt in wezen dat het in de waterwetgeving vastgestelde verbeteringsvereiste zich niet verzet tegen de verlening van de aangevraagde vergunning.
Overweging:
Volgens de rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 2000/60 moeten de lidstaten, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan, hun goedkeuring voor een specifiek project weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen of het bereiken van een goede toestand van een oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van een oppervlaktewater op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt. De verwijzende rechter gaat er op basis van die rechtspraak van uit dat projecten die niet bijdragen tot het noodzakelijke bereiken van een goede toestand van een oppervlaktewater, maar die het bereiken van de doelstelling evenmin in gevaar brengen (neutrale projecten), op grond van richtlijn 2000/60 niet mogen worden verboden. Tegen deze achtergrond is de verwijzende rechter van mening dat de bestuursrechter nader moet vaststellen welke maatregelen voor het bereiken van een goede toestand van de Weißensee beoogd of noodzakelijk zijn. In de normatieve beschrijving van de zeer goede toestand van het biologische kwaliteitselement „visfauna” noemt de richtlijn echter, net zoals bij alle andere kwaliteitselementen, telkens „onverstoorde omstandigheden” (zonder verdere beperkingen). Dit is niet helemaal verenigbaar met de beperking tot specifieke oorzaken in de beschrijving van de goede en matige toestand. Volgens de verwijzende rechter zijn er meerdere uitleggingen mogelijk, die moeten worden verduidelijkt door de prejudiciële vragen.
Prejudiciële vragen:
1. Moet bijlage V, punt 1.2.2. (definities voor zeer goede, goede en matige ecologische toestand in meren), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, aldus worden uitgelegd dat onder „verstoorde omstandigheden”, in de tabel „biologische kwaliteitselementen”, regel „visfauna”, kolom „zeer goed”, uitsluitend antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen moeten worden verstaan?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2. Moet de genoemde bepaling aldus worden uitgelegd dat wanneer het biologische kwaliteitselement „visfauna” afwijkt van de zeer goede toestand en deze afwijking te wijten is aan andere verstoorde omstandigheden dan antropogene invloeden op de fysisch-chemische en hydromorfologische kwaliteitselementen, dit ertoe leidt dat het biologische kwaliteitselement „visfauna” ook niet in een „goede toestand” of een „matige toestand” kan worden ingedeeld?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C-461/13), Association France Nature Environnement (Tijdelijke effecten op de toestand van oppervlaktewater) (C-525/20)
Specifiek beleidsterrein: IenW