C-672/23 Electricity & Water Authority of the Government of Bahrain e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 februari 2024 Schriftelijke opmerkingen: 24 maart 2024
Trefwoorden: kartelverbod; aansprakelijkheid
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU): artikel 101;
- Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken: artikel 8 lid 1.
Feiten:
C-672/23
De zaak gaat om een follow on kartelschadezaak naar aanleiding van de door de Commissie vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU, waarbij een hardcore kartel is vastgesteld met betrekking tot ondergrondse en onderzeese stroomkabels. Verzoekende partij EWGB c.s. vordert nu van meerdere partijen een verklaring voor recht die ertoe strekt vast te stellen dat zij jegens hen hoofdelijk aansprakelijk zijn uit hoofde van onrechtmatige daad vanwege hun deelname aan het kartel. Tevens vordert hij een schadevergoeding.
C-673/23
Deze zaak gaat over een follow on kartelschadezaak naar aanleiding van de door de Italiaanse mededingingsautoriteit vastgestelde inbreuken op artikel 101 VWEU, met betrekking tot kartels in kartonplaten in kartonverpakkingen. De feiten komen verder overeen met C-672/23, waarbij bedrijven aansprakelijk worden gesteld voor het meedoen in kartelvorming.
Overweging:
C-672/23:
Het is de vraag hoe artikel 8 lid 1 van de Verordening Brussel geïnterpreteerd moet worden, waarin staat dat bij meer dan één verweerder er een nauwe band moet bestaan tussen de vorderingen voor een gelijktijdige behandeling en berechting. Niet alle partijen die vervolgd worden in deze zaak zijn de geadresseerde geweest van de beschikking waarin is vast is komen te staan dat er sprake was van kartelvorming. De verwijzende rechter twijfelt onder meer of alleen een geadresseerde van de beschikking als ankergedaagde kan fungeren, of alleen een entiteit die daadwerkelijk zelf mededingingsinbreuken heeft gepleegd.
Dezelfde vragen worden gesteld als in de zaak C-672/23, behalve dat in deze zaak een vraag wordt gesteld over een opwaarts aansprakelijk gehouden ankerverweerder, in plaats van een neerwaarts aansprakelijk gehouden ankerverweerder.
Prejudiciële vragen C-672/23
Vraag 1
Bestaat een nauwe band in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis tussen:
i) enerzijds een vordering tegen een hoofdverweerder (ook wel: ankergedaagde)
die geen geadresseerde is van een kartelbeschikking van de Commissie maar, als entiteit waarvan wordt gesteld dat zij behoort tot de onderneming in de zin van het Europese mededingingsrecht (hierna: de onderneming), neerwaarts aansprakelijk wordt gehouden voor de vastgestelde inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod en
ii) anderzijds een vordering tegen:
(A) een medeverweerder die geadresseerde is van die beschikking en/of
(B) een medeverweerder die geen geadresseerde is van de beschikking ten aanzien van wie wordt gesteld dat deze als juridische entiteit behoort tot een onderneming die in de beschikking publiekrechtelijk aansprakelijk is gehouden voor de inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod?
Maakt het daarbij uit:
(a) of de neerwaarts aansprakelijk gehouden ankergedaagde in de kartelperiode louter aandelen hield en beheerde;
(b) - bij bevestigende beantwoording van vraag 4a - of de neerwaarts aansprakelijk gehouden ankergedaagde betrokken was bij de productie, distributie, verkoop en/of levering van gekartelliseerde producten en/of het leveren van gekartelliseerde diensten;
(c) of de medeverweerder, die geadresseerde van de beschikking is, in de beschikking is aangemerkt als feitelijk karteldeelnemer - in de zin dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de vastgestelde inbreukmakende overeenkomst(en) en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen dan wel als juridische entiteit die deel uitmaakt van de Onderneming die publiekrechtelijk aansprakelijk is gehouden voor de schending van het Unierechtelijk kartelverbod;
(d) of de medeverweerder, die geen geadresseerde van de beschikking is, daadwerkelijk gekartelliseerde producten en/of diensten heeft geproduceerd, gedistribueerd, verkocht en/of geleverd;
(e) of de ankergedaagde en de medeverweerder al dan niet behoren tot dezelfde onderneming,
(f) de eisende partijen direct of indirect producten en/of diensten hebben gekocht of geleverd hebben gekregen van de ankergedaagde en/of de medeverweerder?
Vraag b
Is voor de beantwoording van vraag 1 a van belang of het al dan niet voorzienbaar is dat de desbetreffende medeverweerder wordt opgeroepen voor het gerecht van deze ankergedaagde? Zo ja, is deze voorzienbaarheid een apart criterium bij toepassing van art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis? Is deze voorzienbaarheid in beginsel gegeven gelet op het arrest Sumal van 6 oktober 2021, C 882/19, ECLI:EU :C:2021 :800? In hoeverre maken de in vraag la genoemde omstandigheden genoemd (a) tot en met (f) het hier voorzienbaar dat de medeverweerder zou warden opgeroepen voor het gerecht van de ankergedaagde?
Vraag 2
Dient bij de vaststelling van de rechtsmacht ook acht te worden geslagen op de toewijsbaarheid van de vordering jegens de ankergedaagde? Zo ja, is voor die beoordeling toereikend dat niet op voorhand uitgesloten kan warden dat de vordering zal warden toegewezen?
Vraag 3a
Omvat het Unierechtelijk recht van een ieder op schadevergoeding naar aanleiding van een vastgestelde overtreding van het Unierechtelijk kartelverbod het recht om buiten de EER geleden schade te vorderen?
Vraag 3b
Moet of kan het in het mededingingsrecht aanvaarde vermoeden van beslissende invloed door de (beboete) moedervennootschappen ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschappen (het 'Akzo-vermoeden ') warden toegepast in (civiele) kartelschadezaken?
Vraag 3c
Voldoet een tussenholding die louter aandelen beheert en houdt aan het tweede Sumalcriterium (het verrichten van een economische activiteit die een concreet verband heeft met het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld)?
Vraag 4a
Kunnen bij toepassing van art 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis verschillende in dezelfde lidstaat gevestigde verweerders (tezamen) ankergedaagde zijn?
Vraag 4b
Wijst art 8 lid 1 Vo Brussel I-bis het relatief bevoegde gerecht rechtstreeks en onmiddellijk aan, met terzijdestelling van het nationale recht?
Vraag 4c
Als vraag 4a ontkennend wordt beantwoord - zodat slechts een verweerder ankergedaagde kan zijn - en vraag 4b bevestigend wordt beantwoord - zodat art. 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis rechtstreeks, met terzijdestelling van het nationaal recht het relatief bevoegde gerecht aanwijst:
Is er bij toepassing van art. 8 lid I Verordening Brussel I-bis ruimte voor interne verwijzing naar het gerecht van de woonplaats van de verweerder in dezelfde lidstaat? Is er bij toepassing van art. 8 lid I Verordening Brussel I-bis ruimte voor interne verwijzing naar het gerecht van de woonplaats van de verweerder in dezelfde lidstaat?
Prejudiciële vragen C-673/23
Vraag 1a
Bestaat een nauwe band in de zin van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis tussen:
i) enerzijds een vordering tegen een hoofdverweerder (ook wel: ankergedaagde) die geen geadresseerde is van een kartelbeschikking van een nationale mededingingsautoriteit maar als entiteit waarvan wordt gesteld dat zij behoort tot de onderneming in de zin van het Europese mededingingsrecht (hierna: de onderneming) opwaarts aansprakelijk wordt gehouden voor de vastgestelde inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod en
(A) een medeverweerder die geadresseerde is van die beschikking en/of dan wel,
(a) of de opwaartse aansprakelijk gehouden ankergedaagde in de kartelperiode louter aandelen hield en beheerde;
(b) - bij bevestigende beantwoording van vraag 4a - of de opwaarts aansprakelijk gehouden ankergedaagde betrokken was bij de productie, distributie, verkoop en/of levering van gekartelliseerde producten en/of het leveren van gekartelliseerde diensten;
(c) of de ankergedaagde al dan niet woont in de lidstaat waar de nationale mededingingsautoriteit (enkel) een inbreuk op het Unierechtelijk kartelverbod op de nationale markt heeft vastgesteld;
(d) of de medeverweerder, die geadresseerde van de beschikking is, in de beschikking is aangemerkt als
(i) feitelijk karteldeelnemer - in de zin dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de vastgestelde inbreukmakende overeenkomst(en) en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen dan wel
(ii) als juridische entiteit die deel uitmaakt van de onderneming publiekrechtelijk aansprakelijk is gehouden voor de schending van het Unierechtelijk kartelverbod;
(e) of de medeverweerder, die geen geadresseerde van de beschikking is, daadwerkelijk gekartelliseerde producten en/of diensten heeft geproduceerd, gedistribueerd, verkocht en/of geleverd;
(f) of de ankergedaagde en de medeverweerder al dan niet behoren tot dezelfde onderneming,
(g) de eisende partijen direct of indirect producten hebben gekocht en/of diensten geleverd hebben gekregen van de ankergedaagde en/of de medeverweerder?
Vraag 1 b
Is voor de beantwoording van vraag 1 a van belang of het al dan niet voorzienbaar is dat de desbetreffende medeverweerder wordt opgeroepen voor het gerecht van deze ankergedaagde? Zo ja, is deze voorzienbaarheid een apart criterium bij toepassing van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis? Is deze voorzienbaarheid in beginsel gegeven gelet op het arrest Sumal van 6 oktober 2021, C 882/19,
ECLI:EU:C:2021 :800? In hoeverre maken de in vraag la genoemde omstandigheden genoemd (a) tot en met (g) het hier voorzienbaar dat de medeverweerder zou worden opgeroepen voor het gerecht van de ankergedaagde?
Dient bij de vaststelling van rechtsmacht ook acht te worden geslagen op de toewijsbaarheid van de vordering jegens de ankergedaagde? Zo ja, is voor die beoordeling toereikend dat niet op voorhand uitgesloten kan worden dat de vordering zal worden toegewezen?
Vraag 3
Moet of kan het in het mededingingsrecht aanvaarde vermoeden van beslissende invloed door de (beboete) moedervennootschappen ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschappen (het 'Akzo-vermoeden') worden toegepast in (civiele) ka11elschadezaken?
Kunnen bij toepassing van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis verschillende in dezelfde lidstaat gevestigde verweerders (tezamen) ankergedaagde zijn?
Wijst art. 8 lid 1 Vo Brussel I-bis het relatief bevoegde gerecht rechtstreeks en onmiddellijk aan, met terzijdestelling van het nationale recht?
Als vraag 4a ontkennend wordt beantwoord - zodat slechts een verweerder ankergedaagde kan zijn - en vraag 4b bevestigend wordt beantwoord - zodat artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis rechtstreeks, met terzijdestelling van het nationaal rec ht het relatief bevoegde gerecht aanwijst:
Is er bij toepassing van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis ruimte voor interne verwijzing naar het gerecht van de woonplaats van de verweerder in dezelfde lidstaat?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-393/23 Athenian Brewery en Heineken; C-882/19; C-352/12 CDC Hydrogen peroxide; C-375/13; C-12/15 Universal Music International Holding; C-103/05 Reisch Montage; C-295/04 Manfredi; C-557/12 Kone e.a.; C-435/18 Otis Gesellschaft e.a.; C-413/14 P Intel/Commissie; C-97/08 P Akzo Nobel e.a./Commissie; C-595/18 P The Goldman Sachs group/Commissie; T-343/06 Shell Petroleum e.a./Commissie; C-90/09 P Quimica e.a./Commissie; C-440/11 P Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje; C-724/17 Skansa; C-30/20 Volvo e.a.; C-386/05 Color Drack; C-652/20 Allianz elementar Versicherung;
Specifiek beleidsterrein: EZK