C-674/18 en C-675/18 TMD Friction e.a.

Contentverzamelaar

C-674/18 en C-675/18 TMD Friction e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraken, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 30 januari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 16 maart 2019

Trefwoorden: pensioen, overgang onderneming;

Onderwerp:

- Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen;

- Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever;

- Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever;


Feiten:

De feiten en omstandigheden in C-674/18 en C-675/18 zijn grotendeels identiek. Beide verzoekers waren bij Textar GmbH in dienst (verzoeker A sinds 1996 en verzoeker B sinds 1968). Er was een bedrijfsovereenkomst van kracht waarbij aan de werknemers onder meer een bedrijfspensioen werd toegezegd (hierna: “pensioenreglement”). Verzoekers’ dienstverband ging daarna over op TMD Friction GmbH. Tegen deze vennootschap werd op 01.03.2009 de insolventieprocedure geopend. In april 2009 ging de – ook na de opening van de insolventieprocedure voortgezette – onderneming van TMD Friction GmbH over op verweerster ten gevolge van de vervreemding ervan door de curator die was benoemd door de rechter. De Pensions-Sicherungs-Verein (hierna: PSV) (waarborgorgaan bij insolventie voor de bedrijfspensioenvoorziening) deelde verzoeker A mee dat hij op het tijdstip van de insolventieprocedure, wegens zijn leeftijd (29 jaar) nog geen onvoorwaardelijke pensioenrechten in wording had opgebouwd en om die reden op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, geen uitkeringen van PSV zou ontvangen. Verzoeker A voert aan dat verweerster hem op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen (leeftijd), op grond van het pensioenreglement een bedrijfspensioen moet toekennen waarvan het bedrag mede wordt berekend op basis van de diensttijd die vóór de opening van de insolventieprocedure is vervuld. Verzoeker B ontvangt sinds 01.08.2015 wél een bedrijfspensioen, maar voert aan dat hij een hoger bedrijfspensioen van verweerster dient te ontvangen (€149,48 per maand meer dan wat hij nu ontvangt). Verweerster is van mening dat bij overgang van een onderneming nadat tegen de vervreemder van die onderneming de insolventieprocedure is geopend, de verkrijger slechts aansprakelijk is voor het gedeelte van het bedrijfspensioen dat berust op de diensttijd die na de opening van de insolventieprocedure wordt vervuld.


Overweging:

In het Duitse recht is bepaald dat de rechten op uitkeringen uit hoofde van een bedrijfspensioenvoorziening die toekomen aan de werknemers die bij overgang van een onderneming overgaan op de verkrijger, behouden blijven. Uitsluitend in het geval waarin de overgang van een onderneming plaatsvindt nadat tegen de vervreemder van deze onderneming de insolventieprocedure is geopend, vindt deze regeling op grond van de bepalingen van de insolventiewet – die volgens de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht voorrang hebben – in zoverre geen toepassing dat de verkrijger van die onderneming niet aansprakelijk is voor het gedeelte van het toekomstige bedrijfspensioen dat berust op de diensttijd die de betrokken werknemer vóór de opening van de insolventieprocedure heeft vervuld. Voor deze beperking is doorslaggevend dat krachtens het beginsel van de evenredige voldoening van de schuldeisers alle vermogensrechtelijke rechten die bij de opening van de insolventieprocedure voorhanden zijn, enkel volgens de bepalingen van de insolventiewet dienen te worden voldaan.


Prejudiciële vragen C-674/18 en C-675/18:

1) Is het op grond van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen toegestaan dat bij overgang van een onderneming nadat tegen de vervreemder van de onderneming een insolventieprocedure is geopend, volgens het nationale recht, dat artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 2001/23/EG in beginsel ook van toepassing verklaart op de rechten van de werknemers op ouderdomsuitkeringen, invaliditeitsuitkeringen of uitkeringen aan nagelaten betrekkingen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen bij overgang van een onderneming, een beperking geldt die inhoudt dat de verkrijger niet aansprakelijk is voor rechten in wording die berusten op de diensttijd vóór de opening van de insolventieprocedure?

2) Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Is voor de maatregelen die op grond van artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23/EG moeten worden getroffen om de belangen van de werknemers te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, bij overgang van een onderneming nadat tegen de vervreemder van de onderneming de insolventieprocedure is geopend, het beschermingsniveau relevant dat vereist is op grond van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever?

3) Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: Dient artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23/EG aldus te worden uitgelegd dat de nodige maatregelen ter bescherming van de belangen van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen zijn getroffen als het nationale recht bepaalt dat

– de verplichting om aan de werknemer die is geraakt door de overgang van een in staat van insolventie verkerende onderneming, uit hoofde van het voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen in de toekomst een ouderdomsuitkering toe te kennen, in beginsel overgaat op de verkrijger van de onderneming;

– de verkrijger van de onderneming aansprakelijk is voor toekomstige pensioenrechten voor zover deze berusten op de diensttijd die na de opening van de insolventieprocedure wordt vervuld;

– het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie in dit geval niet hoeft in te staan voor het vóór de opening van de insolventieprocedure opgebouwde deel van de toekomstige pensioenrechten, en

– de werknemer in het kader van de insolventieprocedure van de verkrijger aanspraak kan maken op de waarde van het vóór de opening van de insolventieprocedure opgebouwde deel van zijn toekomstige pensioenrechten?

4) Als het nationale recht de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/23/EG in het geval van een overgang van een onderneming ook gedurende een insolventieprocedure van toepassing verklaart, is artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23/EG dan van toepassing op pensioenrechten in wording van de werknemers uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen, wanneer die pensioenrechten weliswaar reeds zijn ontstaan voordat de insolventieprocedure wordt geopend, maar voor de werknemers pas leiden tot uitkeringsrechten op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, en dus pas op een later tijdstip?

5) Indien de tweede of de vierde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Strekt de minimumbescherming die de lidstaten moeten bieden op grond van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zich tevens uit tot de verplichting om pensioenrechten in wording te waarborgen die volgens het nationale recht bij de opening van de insolventieprocedure nog niet rechtens onvoorwaardelijk waren en die hoe dan ook alleen rechtens onvoorwaardelijk worden omdat het dienstverband niet wordt beëindigd naar aanleiding van de insolventie?

6) Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: In welke omstandigheden kunnen de verliezen die de vroegere werknemer ten gevolge van de insolventie van de werkgever lijdt bij de uitkeringen uit hoofde van de bedrijfspensioenvoorziening, worden geacht kennelijk onevenredig te zijn, zodat zij voor de lidstaten de verplichting met zich meebrengen om ervoor te zorgen dat daartegen een minimumbescherming wordt geboden op grond van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG, hoewel de (VROEGERE) werknemer minstens de helft van de uitkeringen zal ontvangen die zullen voortvloeien uit zijn opgebouwde pensioenrechten?

7) Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Wordt een op grond van artikel 3, lid 4, onder b), of artikel 5, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/23/EG vereiste – aan artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG gelijkwaardige – bescherming voor pensioenrechten in wording van de werknemers ook dan gewaarborgd als zij niet voortvloeit uit het nationale recht, maar enkel uit de rechtstreekse toepassing van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG?

8) Indien de zevende prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Heeft artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG ook rechtstreekse werking, waardoor een individuele [werknemer] zich voor de nationale rechter op die bepaling kan beroepen, wanneer deze werknemer weliswaar minstens de helft van de uitkeringen ontvangt die voortvloeien uit zijn opgebouwde pensioenrechten, maar zijn door de insolventie van de werkgever geleden verliezen niettemin onevenredig moeten worden geacht?

9) Indien de achtste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Is een privaatrechtelijke instelling een openbaar lichaam van de betrokken lidstaat indien zij door deze lidstaat – voor de werkgevers verplicht – is aangewezen als waarborgorgaan bij insolventie voor de bedrijfspensioenvoorziening, is onderworpen aan het toezicht van de toezichthoudende autoriteit voor de financiële markten, de voor de waarborg bij insolventie vereiste premies krachtens publiekrecht invordert bij de werkgevers en als een overheidsorgaan de voorwaarden voor gedwongen tenuitvoerlegging kan creëren door het verrichten van een bestuurshandeling?


Afwijkende prejudiciële vragen C-675/18:

3) Indien de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: Dient artikel 3, lid 4, onder b), van richtlijn 2001/23/EG aldus te worden uitgelegd dat de nodige maatregelen ter bescherming van de belangen van de werknemers met betrekking tot hun verkregen rechten of rechten in wording op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen zijn getroffen, als het nationale recht bepaalt dat

– de verplichting om aan de werknemer die is geraakt door de overgang van een in staat van insolventie verkerende onderneming, uit hoofde van het voor één of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen in de toekomst een ouderdomsuitkering toe te kennen, in beginsel overgaat op de verkrijger van de onderneming;

– de verkrijger van de onderneming aansprakelijk is voor pensioenrechten in wording waarvan de hoogte onder meer wordt bepaald door de duur van het dienstverband en het salaris op het moment van de gebeurtenis die recht geeft op pensioen, voor zover die pensioenrechten berusten op de diensttijd die na de opening van de insolventieprocedure wordt vervuld;

– het volgens het nationale recht aangewezen waarborgorgaan bij insolventie in dit geval moet instaan voor het vóór de opening van de insolventieprocedure opgebouwde deel van de pensioenrechten in wording, voor zover de hoogte daarvan wordt berekend op basis van het salaris dat de betrokken werknemer ontving toen de insolventieprocedure werd geopend;

– noch de verkrijger noch het waarborgorgaan bij insolventie aansprakelijk is voor verhogingen van de pensioenrechten in wording die worden veroorzaakt door salarisverhogingen die weliswaar na de opening van de insolventieprocedure plaatsvinden, maar betrekking hebben op de diensttijd die vóór dat tijdstip is vervuld;

– de werknemer evenwel in het kader van de insolventieprocedure van de verkrijger aanspraak kan maken op dit verschil in waarde van zijn rechten in wording?

5) Indien de tweede of de vierde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Strekt de minimumbescherming die de lidstaten moeten bieden op grond van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zich tevens uit tot het deel van het op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure opgebouwde pensioenrecht in wording dat uitsluitend ontstaat omdat het dienstverband niet wordt beëindigd naar aanleiding van de insolventie?

6) Indien de vijfde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: In welke omstandigheden kunnen de verliezen die de vroegere werknemer ten gevolge van de insolventie van de werkgever lijdt bij de uitkeringen uit hoofde van de bedrijfspensioenvoorziening, worden geacht kennelijk onevenredig te zijn, zodat zij voor de lidstaten de verplichting met zich meebrengen om ervoor te zorgen dat daartegen een minimumbescherming wordt geboden op grond van artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG, hoewel de vroegere werknemer minstens de helft van de uitkeringen ontvangt die voortvloeien uit zijn opgebouwde pensioenrechten?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Hampshire C-17/17; Pensions-Sicherungs-Verein C-168/18;

Specifiek beleidsterrein: SZW; BZK

​​​​​​​

 

Gerelateerde documenten