C-674/22 Gemeente Dinkelland

Contentverzamelaar

C-674/22 Gemeente Dinkelland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     16 februari 2023

Trefwoorden: belastingen, vertragingsrente, omzetbelasting, belastingplichtige

Onderwerp: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Eiseres is een Nederlandse gemeente. Voor haar economische activiteiten is eiseres belastingplichtige in de zin van artikel 9 van de Btw-richtlijn en ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Voor zover is voldaan aan de voorwaarden voor aftrek zoals bedoeld in artikel 168 van de Btw-richtlijn en de daarop gebaseerde nationale regelgeving, heeft eiseres recht op aftrek van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet BCF), heeft een gemeente zoals eiseres recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (BCF) ter financiering van de omzetbelasting die door een ondernemer aan haar in rekening is gebracht of van haar is geheven. Eiseres heeft voor de jaren 2012 tot en met 2016 opgaven ingediend en bijdragen uit het BCF ontvangen. Op basis van de nieuwe methodiek heeft eiseres een nieuwe berekening gemaakt van het mengpercentage voor het jaar 2016. De toepassing van het nieuwe mengpercentage heeft geleid tot correcties van de aftrekbare voorbelasting en het recht op een bijdrage uit het BCF. Daarnaast heeft eiseres haar administratie laten onderzoeken, waarbij diverse prestaties opnieuw zijn beoordeeld en een onderzoek is gedaan naar enkele honderden debiteuren en crediteurenposten. Hieruit volgde onder meer dat eerder als onbelast aangemerkte prestaties toch tot verschuldigdheid van omzetbelasting leidden, waarbij alsnog ook een recht op aftrek van voorbelasting bestond, en dat ten onrechte een bijdrage uit het BCF was gevraagd in plaats van dat de voorbelasting in aftrek was gebracht of juist andersom. De inspecteur heeft de door eiseres berekende correcties gevolgd. Bij beschikkingen van 01-07-2020 heeft de inspecteur teruggaven van omzetbelasting verleend en de belastingrente vastgesteld. Verweerder heeft de door de inspecteur vastgestelde bedragen aan eiseres uitbetaald. Bij brief van 31-07-2020 heeft eiseres verweerder verzocht om vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de IW in verband met de verleende teruggaven omzetbelasting over het tijdvak vanaf de dag waarop de omzetbelasting is afgedragen. Dat verzoek heeft verweerder afgewezen. In geschil is of eiseres op grond van artikel 28c van de IW recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de door de inspecteur verleende teruggaven omzetbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2016. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente omdat geen sprake is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.

Overweging:

Uit de rechtspraak van het Hof kan niet worden afgeleid dat de verwijtbaarheid van betrokkenen een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of vertragingsrente moet worden vergoed. De vergoeding van vertragingsrente vloeit volgens die rechtspraak immers voort uit het feit dat de betrokkene gedurende een bepaalde periode niet heeft kunnen beschikken over een geldsom. Uit deze rechtspraak kan echter ook niet zonder redelijke twijfel worden afgeleid dat ook sprake is van ‘in strijd met het Unierecht geheven belasting’ in een geval als het onderhavige waarin (een deel van) de teruggaven uitsluitend zijn verleend als gevolg van het herstel van vergissingen in de administratie die door de belastingplichtige zelf zijn begaan en waarvan de belastingautoriteit geen verwijt kan worden gemaakt. In een dergelijk geval lijkt het niet onredelijk om een uitzondering aan te nemen op de algemene regel die vergoeding van rente voorschrijft, omdat de belastingautoriteit geen enkele rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting en die ook niet hoefde te spelen, gelet op de aangiftesystematiek waarin in de eerste plaats de belastingplichtige verantwoordelijk is voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting. Voor zover de teruggaven betrekking hebben op de correcties in verband met de herberekening van het mengpercentage is de vraag of sprake is van het verlenen van teruggaven vanwege een strijdigheid met het Unierecht waardoor eiseres ten onrechte niet over de teruggegeven bedragen aan omzetbelasting heeft kunnen beschikken. Gelet hierop, is het niet buiten redelijke twijfel op welke wijze het begrip ‘in strijd met het Unierecht geheven belasting’ inzake de vergoeding van vertragingsrente moet worden uitgelegd.

Prejudiciële vragen:

1. Dient de rechtsregel, dat vertragingsrente moet worden vergoed omdat recht bestaat op teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting, aldus te worden uitgelegd dat, ingeval aan een belastingplichtige een teruggaaf van omzetbelasting is verleend, aan die belastingplichtige vertragingsrente moet worden vergoed, in de situatie dat:

a. de teruggaaf het gevolg is van vergissingen in de administratie van de belastingplichtige, zoals omschreven in deze uitspraak, en waarvan de inspecteur geen enkel verwijt kan worden gemaakt;

b. de teruggaaf het gevolg is van een herberekening van de verdeelsleutel voor de aftrek van omzetbelasting op algemene kosten, onder de omstandigheden zoals omschreven in deze uitspraak?

2. Als vraag 1. bevestigend wordt beantwoord, vanaf welke dag bestaat in die gevallen recht op vergoeding van vertragingsrente?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-415/20, C-419/20 en C-427/20), (C-437/06), (C-565/11), (C-591/10), (C-13/18 en C- 126/18), (C-100/20)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal