C-674/23 AEON NEPREMICNINE e.a. 

Contentverzamelaar

C-674/23 AEON NEPREMICNINE e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 januari 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    9 maart 2024

Trefwoorden: onroerend goed, courtagebeperkingen

Onderwerp:

-             Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt: artikel 15;

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 7, 16 en 38.

Feiten:

De verwijzende rechter (het grondwettelijk hof) heeft twee verzoeken van particulieren en van de nationale raad, met het oog op de inleiding van de procedure voor het onderzoek van de grondwettigheid van de Sloveense wet inzake makelaardij in onroerend goed. Deze wet stelt een grens aan de maximumvergoeding die is toegestaan voor de bemiddeling in het kader van de aankoop, verkoop of huur van een onroerend goed. Volgens de verzoekende partijen is deze wet in strijd met onder andere de richtlijn 2006/123/EG en artikelen 7, 16 en 38 van het Handvest. De verwijzende rechter beoordeelt in dit kader de bovengenoemde wet en stelt hierover vragen aan het Hof.

Overweging:

De verwijzende rechter wil uitleg van artikelen 7, 16 en 38 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 15 van de dienstenrichtlijn. Het is de verwijzende rechter niet duidelijk wat de relatie is of zou moeten zijn tussen de vrijheid van economisch initiatief en het recht van consumentenbescherming in het kader van de courtagebeperkingen die de wet stelt. Het is de vraag of het feit dat de wetgever courtagebeperkingen voorschrijft op een verticaal verbonden markt en door middel van prijsregulering niet rechtstreeks ingrijpt in de markt van onroerend goed, een beslissende invloed kan hebben op de beoordeling van de geschiktheid, voor zover hiermee rekening gehouden moet worden met de algemene waarde van de rechten van het Handvest. De verwijzende rechter twijfelt of de wet voldoet aan de geschiktheidsvoorwaarde en de noodzakelijkheidsvoorwaarde van het relevante Unierecht.

Prejudiciële vragen:

(1) Moeten de artikelen 7, 16 en 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 15 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat van de Europese Unie op grond waarvan de maximumvergoeding die is toegestaan voor makelaardij in onroerend goed in het kader van de aankoop of verkoop van dat onroerend goed niet meer dan 4 % van de contractprijs mag bedragen, wanneer het gaat om bemiddeling bij de aanof verkoop van een eengezinswoning, een appartement of een wooneenheid met een natuurlijke persoon als koper?

(2) Moeten de artikelen 7, 16 en 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 15 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat van de Europese Unie op grond waarvan de maximumvergoeding die is toegestaan voor bemiddeling in het kader van een huurcontract van dat onroerend goed niet meer mag bedragen dan 4 % van het bedrag dat wordt verkregen door de maandelijkse huurprijs te vermenigvuldigen met het aantal maanden waarvoor het onroerend goed ter beschikking wordt gesteld, en hoe dan ook niet hoger mag zijn dan de prijs voor één maand huur, wanneer het gaat om bemiddeling bij de huur van een eengezinswoning, een appartement of een wooneenheid met een natuurlijke persoon als huurder?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten