C-676/22 B2 Energy 

Contentverzamelaar

C-676/22 B2 Energy 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     26 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     12 februari 2023

Trefwoorden: BTW, goederen, belastingdienst, vrijstelling van belasting

Onderwerp:

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Verzoekster is een Tsjechische handelsvennootschap. Op 15-07-2015 heeft de belastingdienst bij verzoekster een belastingcontrole voor de belastingtijdvakken februari, maart, april en mei 2015 ingeleid. Op grond van deze controle is de belastingdienst tot de conclusie gekomen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat bij de levering van goederen in een andere Unielidstaat is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van het recht op vrijstelling van btw, die is toegepast krachtens belastingdocumenten waarop de coöperatie OOV-Družstvo Malinovo en de vennootschap BICOTEC LIMITED (hierna: ontvangers van de goederen) als de ontvangers van de goederen zijn vermeld. De belastingdienst heeft niet in twijfel getrokken dat de goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Hij heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat verzoekster haar beweringen niet heeft gestaafd, aangezien zij niet heeft aangetoond dat zij het recht om als eigenaar over de goederen te beschikken, heeft overgedragen aan de personen die in de overgelegde documenten als de ontvangers van de goederen zijn genoemd en evenmin dat de goederen zijn geleverd aan een persoon die in een andere lidstaat voor belastingdoeleinden is geregistreerd. Bijgevolg heeft zij niet voldaan aan de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op belastingvrijstelling. Verzoekster voert aan dat zij had aangetoond dat was voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van het recht op vrijstelling van belasting over de levering van goederen in een andere Unielidstaat. De identiteit van de feitelijke ontvanger aan wie de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken is overgedragen, kan namelijk worden vastgesteld krachtens de overgelegde bewijsstukken.

Overweging:

In de onderhavige zaak wordt de verwijzende rechter geconfronteerd met de vraag of het recht op vrijstelling van btw voor een levering van goederen in een andere lidstaat kan worden geweigerd indien de daadwerkelijke ontvanger van de goederen waarvoor de leverancier het recht op vrijstelling van belasting wenst uit te oefenen onbekend is. Het Hof heeft in het arrest Kemwater ProChemie bevestigd dat het bezitten van de hoedanigheid van belastingplichtige (in het geval van Tsjechië btw-plichtige) goederenleverancier of dienstverrichter een van de materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek is. Het Hof heeft evenwel toegestaan dat deze leverancier in bepaalde omstandigheden niet met zekerheid hoeft te worden geïdentificeerd, indien uit de feiten blijkt dat hij btw-plichtig moet zijn geweest. De bewijslast dienaangaande rust op degene die het recht op btw-aftrek wenst uit te oefenen. Als uitzondering geldt de situatie waarin het de belastingdienst is die over de nodige gegevens beschikt om na te gaan of is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek. De vraag is gerezen of de in het arrest Kemwater ProChemie geformuleerde conclusies ook in het onderhavige geval van toepassing kunnen zijn en of een belastingplichtige bij het leveren van het bewijs dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op vrijstelling van de btw uit hoofde van de levering van goederen in een andere lidstaat tevens dient aan te tonen dat de betreffende goederen zijn aangenomen door een specifieke (door hem aangegeven) belastingplichtige ontvanger dan wel of het volstaat dat uit de feiten van de zaak volgt dat de goederen in de andere lidstaat zijn aangenomen door een andere daadwerkelijke ontvanger die belastingplichtig was (of dat volgens de feiten van de zaak moet zijn geweest).

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde in het licht van het arrest van 9 december 2021 in de zaak Kemwater ProChemie (C-154/20, EU:C:2021:989), aldus worden uitgelegd dat het recht op vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde (btw) in het geval van de levering van goederen in een andere Unielidstaat moet worden geweigerd zonder dat de belastingdienst hoeft aan te tonen dat de leverancier van de goederen betrokken was bij btw-fraude, wanneer de leverancier niet heeft aangetoond dat de goederen zijn geleverd aan de specifieke in een andere Unielidstaat gevestigde ontvanger met de hoedanigheid van belastingplichtige als vermeld in de belastingdocumenten, hoewel, gelet op de feiten en de door de belastingplichtige verstrekte gegevens, de informatie die nodig is om na te gaan of de daadwerkelijke ontvanger in de andere Unielidstaat deze hoedanigheid had, beschikbaar is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Kemwater ProChemie (C-154/21), Unitel (C-653/18), VSTR (C-587/10), Teleos e.a. (C-409/04)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten