C-678/22 Profi Credit Polska

Contentverzamelaar

C-678/22 Profi Credit Polska

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     27 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     13 februari 2023

Trefwoorden: kredietovereenkomst, consumenten, niet-rentekosten

Onderwerp:

•            Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad;

•            Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

Feiten:

In 2019 hebben de verzoekende partij, de naamloze vennootschap naar Pools recht Profi Credit Polska Spółka Akcyjna, als kredietgever, en de verwerende partij, G.N., als kredietnemer, naar aanleiding van een verzoek van de verwerende partij een overeenkomst gesloten op basis van een standaardovereenkomst van de verzoekende partij voor een persoonlijke lening waarin met name het bedrag van de lening, de looptijd van de lening en het terug te betalen bedrag waren aangegeven. Het betrof een toetredingsovereenkomst en over de bedingen ervan was door partijen niet afzonderlijk onderhandeld. Volgens de overeenkomst zou over de lening rente worden berekend tegen een vaste rentevoet (9,91 % op jaarbasis), maar het jaarlijkse kostenpercentage bedroeg 90,33 %. Verweerster was in het kader van de terugbetaling van de lening gehouden verzoekster naast de hoofdsom van de lening en de in een vast bedrag uitgedrukte kapitaalrente (644 PLN) ook niet-rentekosten voor het krediet van in totaal 2 000 PLN (administratiekosten, provisie enzovoort) te betalen. In de overeenkomst was bedongen dat indien de kredietnemer de termijnen (geheel of gedeeltelijk) of een ander met de overeenkomst verbonden bedrag niet tijdig zou betalen, dat onbetaalde bedrag een achterstallige vordering wordt en de kredietgever gerechtigd is daarover de maximale vertragingsrente in rekening te brengen. Als zekerheid voor de lening diende een blanco orderbriefje. Een integraal deel van de overeenkomst was een wisselverklaring waarin was geregeld hoe en binnen welke termijnen de kredietgever het recht had om het orderbriefje in te vullen. Bij schrijven van 16-01-2022, na een aanmaning, heeft verzoekster deze kredietovereenkomst met inachtneming van een termijn van 30 dagen opgezegd en verzocht om verzilvering van het orderbriefje door verweerster binnen een termijn van 30 dagen, anders zou zij de zaak voor de rechter brengen. Verzoekster heeft aangevoerd dat het bedrag waarop zij aanspraak maakt, een schuld uit een orderbriefje is dat als zekerheid was gesteld voor de terugbetaling van het krediet dat aan verweerster was verleend op basis van de overeenkomst voor een persoonlijke lening (een consumentenkrediet).

Overweging:

Ongeacht de omstandigheid dat de vordering gegrond is op een door verweerster ingevuld blanco orderbriefje, moet volgens de verwijzende rechter de rechtsverhouding worden onderzocht die aan de uitgifte en de invulling van het orderbriefje ten grondslag ligt, namelijk het consumentenkrediet. Met betrekking tot de stellingen van verweerster zijn bij de rechter twijfels gerezen over de juiste uitlegging van richtlijn 2008/48 die een onmiddellijke weerslag hebben op de uitlegging van de bepalingen van nationaal recht waarmee het Unierecht is omgezet, met name de wet op het consumentenkrediet (u.k.k.).

Wat betreft de eerste prejudiciële vraag meent de rechter dat de in de consumentenkredietovereenkomst vermelde debetrentevoet betrekking moet hebben op het bedrag van het aan de consument uitgekeerde krediet, wat uitdrukkelijk blijkt uit de definitie in artikel 3, onder j), van richtlijn 2008/48 en uit artikel 5, punt 10, u.k.k., waarbij die bepaling in de nationale rechtsorde is omgezet. Het is echter de vraag of het dientengevolge in het licht van de doelstellingen van richtlijn 2008/48 ontoelaatbaar is om in consumentenkredietovereenkomsten bedingen op te nemen waarin de consument een verplichting wordt opgelegd om kapitaalrente te betalen die is berekend niet alleen over het kredietbedrag dat daadwerkelijk aan hem is uitgekeerd, maar ook over de niet-rentekosten van het krediet, die door de handelaar (kredietgever) mee worden gefinancierd. Ook de tweede prejudiciële vraag heeft in wezen betrekking op het probleem van de berekening van kapitaalrente door de kredietgever over het totale door de consument te betalen bedrag, maar vanuit het oogpunt van de informatieverplichtingen die op de kredietgever (handelaar) rusten.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 10, lid 2, onder f), gelezen in samenhang met artikel 3, onder j), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), in de context van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht en het doel van die richtlijn, en in het licht van artikel 3, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 1993, L 95, blz. 29), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk om in consumentenkredietovereenkomsten waarvan de inhoud niet het resultaat is van afzonderlijke onderhandelingen tussen een handelaar (kredietgever) en een consument (kredietnemer) clausules op te nemen waarin is bedongen dat rente wordt berekend niet alleen over het bedrag dat aan de consument is uitgekeerd, maar ook over de niet-rentekosten van het krediet (provisie of andere vergoedingen die geen onderdeel zijn van het aan de consument uitgekeerde kredietbedrag maar die deel uitmaken van het totale bedrag dat de consument bij de tenuitvoerlegging van de verbintenis uit de consumentenkredietovereenkomst moet betalen)?

2. Moet artikel 10, lid 2, onder f) en g), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), in de context van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht en het doel van die richtlijn, en in het licht van artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 1993, L 95, blz. 29), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk om in consumentenkredietovereenkomsten waarvan de inhoud niet het resultaat is van afzonderlijke onderhandelingen tussen een handelaar (kredietgever) en een consument (kredietnemer) clausules op te nemen waarin enkel de debetrentevoet wordt aangegeven en het vaste totaalbedrag van de gekapitaliseerde rente dat de consument bij de tenuitvoerlegging van de verbintenis uit die overeenkomst moet betalen, zonder dat de consument er tegelijkertijd uitdrukkelijk van op de hoogte wordt gesteld dat de grondslag voor de berekening van de gekapitaliseerde rente (uitgedrukt als een vast bedrag) een ander bedrag is dan het feitelijk aan de consument uitgekeerde kredietbedrag, namelijk de som van het aan de consument uitgekeerde kredietbedrag en de niet-rentekosten van het krediet (provisie of andere vergoedingen die geen onderdeel zijn van het aan de consument uitgekeerde kredietbedrag maar die deel uitmaken van het totale bedrag dat de consument bij de tenuitvoerlegging van de verbintenis uit de consumentenkredietovereenkomst moet betalen)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-419/18 en C-483/18), (C-377/14), (C-331/18)

Specifiek beleidsterrein: EZK