C-679/15 Ultra-Brag

Contentverzamelaar

C-679/15 Ultra-Brag

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   11 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       28 februari 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   28 maart 2016
Trefwoorden: douanewetboek

Onderwerp
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek

Verzoekster is een ZWI logistieke onderneming met name op het gebied van transporten op de Europese binnenwateren. Zij vervoert op 25-05-2010 met MS Aargau twee transformatoren + de daarbij behorende spoelen vanuit het communautair douanegebied in ZWI in. Eén transformator + spoelen worden uitgeladen, de andere blijft op het schip. Er ontstaat een noodsituatie; een schip dat in Straatsburg een turbine moet laden om naar Antwerpen te brengen kan dat wegens een technisch defect niet doen, en de zowel voor onderhavig als voor laatstgenoemd transport verantwoordelijke (L) besluit dat MS Aargau het transport gaat overnemen. De transformator laat hij aan boord. Hij regelt de kortstondige wederuitvoer van de transformator met de ZWI douane. Ook de DUI douane moet worden ingelicht maar door autopech van L mislukt dat. Omdat niet langer kan worden gewacht vertrekt de MS Aargau en passeert de ZWI/DUI grens zonder aangifte te doen van de transformator. L doet dat alsnog de volgende dag (26-05-2010) zowel telefonisch als per mail. Bij terugkeer op 27-05-2010 neemt de douane de transformator in beslag. L werkt al meer dan 40 jaar in de expeditiebranche (sinds 1989 bij verzoekster) maar heeft geen bijscholing in douanerecht afgerond. Daarvoor wordt (onder normale omstandigheden) een expert ingeschakeld.
Verweerder (douanekantoor) legt verzoekster een aanslag douanerechten op voor de transformator en de spoelen. Verzoeksters bezwaar wordt afgewezen waarop zij in beroep gaat op grond van artikel 212 bis van het douanewetboek (er is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling). Verweerder verwijt L manifeste nalatigheid (het niet inroepen van professionele hulp), verzoekster gebrek aan toezicht en derhalve het ingeroepen artikel niet van toepassing.

De verwijzende DUI rechter (Finanzgericht Baden-Württemberg) oordeelt dat gezien de feiten sprake is van onregelmatige binnenbrenging in de zin van artikel 202, lid 1 van het douanewetboek. De vraag die moet worden beantwoord is van wiens gedrag moet worden uitgegaan bij het bepalen of sprake is van manifeste nalatigheid. Gezien de in de rechtspraak van het HvJEU (C-48/99 Söhlke et Söhlke ontwikkelde criteria zou dat wel gelden voor het gedrag van L, zeker gezien zijn jarenlange ervaring, maar volgens de verwijzende rechter niet voor verzoekster (de belanghebbende rechtspersoon). In het douanewetboek is het begrip belanghebbende voor toepassing van artikel 212 bis niet nader gedefinieerd. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt:
1. Moet artikel 202, lid 3, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: „douanewetboek”) aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon volgens artikel 202, lid 3, eerste streepje, van het douanewetboek als persoon die de goederen in het douanegebied heeft gebracht, douaneschuldenaar wordt, wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, ze in het kader van zijn bevoegdheid op onregelmatige wijze heeft binnengebracht?
2. Wanneer het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt:
Moet artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat
a) een rechtspersoon (ook dan) is betrokken bij binnenbrenging op onregelmatige wijze wanneer een van zijn werknemers, die niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, in het kader van zijn bevoegdheid heeft meegewerkt aan deze binnenbrenging en
b) bij rechtspersonen die zijn betrokken bij binnenbrenging op onregelmatige wijze, inzake de subjectieve feitelijke voorwaarde „terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten” moet worden uitgegaan van de bij de rechtspersoon met de zaak belaste natuurlijke persoon, ook wanneer het niet om de wettelijke vertegenwoordiger van de rechtspersoon gaat?
3. Indien het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag bevestigend is:
Moet artikel 212 bis van het douanewetboek dan aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het gedrag van de belanghebbende van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt, bij rechtspersonen uitsluitend moet worden uitgegaan van het gedrag van de rechtspersoon respectievelijk zijn organen, of dient hem het gedrag van een bij hem in dienst zijnde en in het kader van zijn taken met de zaak belaste natuurlijke persoon te worden toegerekend?
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten