C-679/18 OPR-Finance

Contentverzamelaar

C-679/18 OPR-Finance

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 24 december 2018
Schriftelijke opmerkingen: 10 februari 2019

Trefwoorden: kredietovereenkomsten; oneerlijke bedingen

Onderwerp:

- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad;


Feiten:

Verzoekster (OPR Finance) heeft een rechtsvordering ingesteld tegen verweerster tot betaling van 7.839 CZK vermeerderd met wettelijke rente. Verzoekster had een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met verweerster waarbij zij aan verweerster een bedrag van in totaal 4.900 CZK heeft verstrekt. Door de bepalingen van de kredietovereenkomst verwierf verzoekster het recht op betaling van de hoofdsom van 4.900 CZK, de vergoeding voor kredietverstrekking van 980 CZK, rente van in totaal 3.696 CZK en contractuele boetes van in totaal 363 CZK, waarvan verweerster slechts 2.100 CZK heeft betaald. Verweerster verklaarde ter zitting dat de kredietovereenkomst via telecommunicatiemiddelen was gesloten. Verzoekster heeft tijdens de procedure niet bewezen dat zij de kredietwaardigheid van verweerster voor het sluiten van de kredietovereenkomst heeft beoordeeld. Daarbij komt dat verweerster geen exceptie van nietigheid heeft ingeroepen vanwege de niet-beoordeling van haar kredietwaardigheid door verzoekster.


Overweging:

De verwijzende rechter verklaart dat het feit dat een overeenkomst via een telecommunicatiemiddel is gesloten, op zichzelf niet de nietigheid van een kredietovereenkomst meebrengt. Er bestaat twijfel of de sanctie van relatieve nietigheid van een kredietovereenkomst - zoals vastgelegd in §87(1) van de Tsjechische wet inzake consumentenkrediet - voldoet aan de vereiste uit artikel 23 van richtlijn 2008/48 dat een sanctie doeltreffend en afschrikkend moet zijn. Voorts rijst de vraag of de rechter ambtshalve de sanctie (vernietiging kredietovereenkomst) mag toepassen, of dat de consument daarvoor de exceptie van nietigheid heeft moeten opwerpen.


Prejudiciële vragen:

1. Staan de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad in de weg aan nationale wetgeving die bepaalt dat indien de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument niet beoordeelt voor het sluiten van een kredietovereenkomst, de kredietovereenkomst nietig is en de consument verplicht is de hoofdsom aan de kredietgever terug te betalen wanneer zijn financiële draagkracht dit toelaat, waarbij voornoemde sanctie (de nietigheid van de kredietovereenkomst) echter alleen van toepassing is indien de consument deze inroept (en zich dus op een exceptie van nietigheid in verband met de overeenkomst beroept) binnen een verjaringstermijn van drie jaar?

2. Moet een nationale rechter op grond van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad de sanctie die in de nationale wetgeving is vastgelegd ingeval de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst te beoordelen niet nakomt, ambtshalve toepassen (dat wil zeggen indien de consument de sanctie zelf niet inroept)?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Faber/Autobedrijf Hazet Ochten BV C-497/13; Radlinger en Radlingerová/FINWAY a.s. C-377/14; Marleasing SA C-106/89; Océano Grupo Editorial SA C-240/98–C-244/98;

Specifiek beleidsterrein: EZK



​​​​​​​

 

Gerelateerde documenten