C-68/17 IR

Contentverzamelaar

C-68/17 IR

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   31 maart 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       17 april 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   17 mei 2017

Trefwoorden: gelijke behandeling (arbeid/beroep); vrijheid van godsdienst; canoniek recht

Onderwerp: - richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Beide partijen zijn geanonimiseerd. Verweerster is een GmbH die onder meer ziekenhuizen exploiteert en daarbij caritatieve taken uitvoert als uiting van het leven en wezen van de RK-kerk. Zij staat onder toezicht van de aartsbisschop van Keulen. Verzoeker is sinds 2000 bij een van haar ziekenhuizen in dienst als afdelingsarts. De arbeidsovereenkomst is gesloten op basis van het door de aartsbisschop van Keulen vastgestelde ‘basisreglement voor het kerkenwerk in het kader van kerkelijke dienstverbanden’(‘GrO’ 22-09-1993). Verzoeker is in de RK-kerk getrouwd, gescheiden en in 2008 hertrouwd voor de burgerlijke stand, waarna verzoekster bij schrijven van 30-03-2009 het contract per 30-09-2009 beëindigt. Verzoeker start daarop een procedure waarin hij het ontslag aanvecht wegens inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling. Voor stafleden die tot een andere kerk behoren of niet kerkelijk zijn heeft een nieuw huwelijk op grond van de GrO geen arbeidsrechtelijke gevolgen. Verweerster acht het ontslag sociaal gerechtvaardigd. Zij stelt dat verzoeker een naar canoniek recht ongeldig huwelijk heeft gesloten en (als leidinggevende) ernstig tekortgeschoten is in zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. In twee instanties is verzoekers beroep toegewezen en het Bundesverfassungsgericht (Bvg) heeft het arrest in beroep van 08-09-2011 vernietigd (22-10-2014) en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter.

Het Bvg heeft bevestigd dat als de kerken of hun instellingen van de privaatrechtelijke autonomie gebruikmaken om dienstverbanden tot stand te brengen, daarop ten gevolge van de rechtskeuze het wereldlijke arbeidsrecht van toepassing is. Dit neemt niet weg dat deze dienstverbanden tot de “eigen aangelegenheden” van de kerk (het ‘kerkelijk proprium’) behoren. Bij geschillen moeten de wereldlijke rechterlijke instanties zich laten leiden door de voorschriften van de betrokken kerk en deze ten grondslag leggen aan hun beoordelingen en beslissingen, zolang deze niet in strijd zijn met fundamentele constitutionele waarborgen. Indien wetten ter bescherming van werknemers – zoals in casu bijvoorbeeld de wet inzake ontslagbescherming) – van toepassing zijn, moeten deze in het licht van het constitutionele waardeoordeel aldus worden uitgelegd dat recht wordt gedaan aan de kerkelijke zelfbeschikking. Dit betekent dat geloofsgemeenschappen de speelruimte die het regelend recht biedt ten volle mogen benutten, maar ook wanneer dwingende bepalingen worden toegepast, moet de ruimte voor uitleg zo nodig in het voordeel van de geloofsgemeenschappen worden gebruikt, waarbij bijzondere betekenis moet worden toegekend aan het zelfbegrip van de kerken. Dit komt neer op marginale toetsing voor (wereldlijke) rechters ten aanzien van de loyaliteitsverplichtingen. Het Bvg heeft hiervoor een toetsing in twee fasen voorgeschreven die in overeenstemming is met rechtspraak van het EHRM.

De verwijzende DUI rechter (Bundesarbeitsgericht) vraagt zich af of de nationale opvatting inzake het kerkelijke zelfbeschikkingsrecht, die geloofsgemeenschappen en de daarmee verbonden instellingen toestaat om aan hun werknemers – enkel naargelang van hun geloofsovertuiging – verschillende loyaliteitseisen te stellen, ook als die werknemers werkzaamheden op hetzelfde (leidinggevende) niveau verrichten, verenigbaar is met het EU-recht. Hij twijfelt ook of verweerster, weliswaar met hoofdzakelijk godsdienstige doelstellingen maar ook op marktconforme wijze werkzaam in de gezondheidszorg, zich uit EUrechtelijk oogpunt op bijzondere kerkelijke rechten kan beroepen. Voor zover de rechter kan worden nagegaan, heeft het HvJEU tot dusver in zijn rechtspraak niet gepreciseerd of de kerken dan wel andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag berust op godsdienstige beginselen of overtuigingen, autonoom kunnen bepalen wat een houding van goede trouw en loyaliteit ‘aan de grondslag van de organisatie’ in de zin van RL 2000/78 inhoudt. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

1) Dient artikel 4, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: “richtlijn 2000/78”) aldus te worden uitgelegd dat de kerk voor een organisatie als verweerster in het onderhavige geding bindend kan bepalen dat, indien van werknemers in een leidinggevende functie een houding van goede trouw en loyaliteit wordt verlangd, onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds werknemers die behoren tot de kerk en anderzijds werknemers die behoren tot een andere kerk of in het geheel niet behoren tot enige kerk?

2) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt:
a) Moet de bepaling van nationaal recht – zoals in casu § 9, lid 2, van het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz – volgens welke een dergelijk verschil in behandeling op grond van de geloofsovertuiging van de werknemers overeenkomstig het zelfbegrip van de kerk gerechtvaardigd is, in het onderhavige geding buiten toepassing blijven?
b) Welke vereisten gelden op grond van artikel 4, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2000/78 als van de werknemers van een kerk of van één van de in die bepaling genoemde andere organisaties een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie wordt verlangd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: BZK, SZW, VenJ

Gerelateerde documenten