C-680/20 Unilever Italia Mkt. Operations 

Contentverzamelaar

C-680/20 Unilever Italia Mkt. Operations 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 februari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     10 april 2021

Trefwoorden: misbruik machtspositie; mededinging;

Onderwerp :

Artikel 102 VWEU;

Feiten:

Unilever is een vennootschap die zich bezighoudt met de ontwikkeling en de verkoop van consumptiegoederen, waaronder in de ijssector. La Bomba is een vennootschap die waterijsjes produceert en actief is in enkele regio’s van centraal Italië. La Bomba heeft bij de mededingingsautoriteit aangifte gedaan van het feit dat Unilever exploitanten van strandpaviljoens en cafés die als haar wederverkopers optreden, heeft gelast om naast haar eigen producten geen waterijsjes van het merk La Bomba te verkopen, ook niet in afzonderlijke koeltoonbanken, en daarbij heeft gedreigd de overeengekomen kortingen niet langer toe te passen of de verkoopovereenkomsten op te zeggen, en eveneens boetes heeft opgelegd. De mededingingsautoriteit heeft vastgesteld dat Unilever een strategie hanteert die mededinging op basis van verdiensten uitsluit. Daarom heeft zij haar een geldboete opgelegd en gelast de onrechtmatig geachte handelwijze te staken. Unilever heeft tegen het besluit waarbij een boete werd opgelegd beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg. Tegen het vonnis tot verwerping van het beroep is zij opgekomen bij de verwijzende rechter.

Overweging:

In de onderhavige zaak worden de gedragingen die misbruik van een machtspositie opleveren – hoewel zij feitelijk niet door Unilever, maar door haar distributeurs zijn verricht – uitsluitend aan Unilever toegerekend op grond van de veronderstelling dat zij en haar distributeurs kunnen worden geacht één economische eenheid te vormen. Het is aan de nationale rechter om de feitelijke inhoud van de contractuele betrekking tussen Unilever en haar distributeurs te onderzoeken. Desondanks moeten vanuit juridisch oogpunt de begrippen “onderneming” en “ondernemer” in het mededingingsrecht worden verduidelijkt, alsook de criteria om te bepalen aan wie mededingingsverstorende handelingen moeten worden toegerekend. Met name moet worden verduidelijkt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om de gedragingen van de één ook aan de ander te kunnen toerekenen.

Prejudiciële vragen:

1) Wat zijn, buiten gevallen van zeggenschap over vennootschappen, de criteria op grond waarvan kan worden bepaald of door de contractuele coördinatie tussen formeel zelfstandige en onafhankelijke ondernemers een economische eenheid in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU ontstaat? In het bijzonder, kan het bestaan van een zekere mate van inmenging in het handelsbeleid van een andere onderneming – dat kenmerkend is voor de commerciële samenwerking tussen producenten en tussenpersonen in de distributie – volstaan opdat deze ondernemingen kunnen worden geacht deel uit te maken van een economische eenheid? Of moet daarvoor tussen de twee ondernemingen een ,hiërarchisch ʼ verband bestaan, waarvan sprake kan zijn in geval van een overeenkomst op grond waarvan meerdere autonome vennootschappen zich ,onderwerpen ʼ aan de leiding en de co ö rdinatie van een van hen, met als gevolg dat de mededingingsautoriteit bewijs moet leveren van meerdere systematische en voortdurende sturende handelingen waarmee invloed kan worden uitgeoefend op de beheersbeslissingen van de onderneming, dat wil zeggen, op de strategische en operationele keuzen van financiële, industriële en commerciële aard?

2) Moet artikel 102 VWEU, met het oog op de beoordeling of er sprake is van misbruik van een machtspositie door middel van exclusiviteitsclausules, aldus worden uitgelegd dat de mededingingsautoriteit verplicht is na te gaan of deze clausules ertoe leiden dat even efficiënte concurrenten van de markt worden uitgesloten, en de door de partij verstrekte economische analyses betreffende de mate waarin de onderzochte gedraging even efficiënte concurrenten daadwerkelijk van de markt kan uitsluiten, grondig te beoordelen? Of is de mededingingsautoriteit in geval van exclusiviteitsclausules of handelwijzen die worden gekenmerkt door meerdere misbruikpraktijken (getrouwheidskortingen en exclusiviteitsclausules) niet wettelijk verplicht om de beschuldiging van oneerlijke mededinging op het criterium van de even efficiënte concurrent te baseren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: gevoegde zaken C-247/11 P en C-253/11 P; C-501/11; Dow Chemical C-179/12 P; Intel C-413/14;

Specifiek beleidsterrein: EZK