C-681/13 Diageo Brands

Contentverzamelaar

C-681/13 Diageo Brands

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijziuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 februari 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   13 maart 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   13 april 2014
Trefwoorden: EEX-verdrag; merkenrecht; gemeenschapstrouw

Onderwerp
- VEU artikel 4 lid 3 gemeenschapstrouw
- Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;
- Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten;
- Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten

Verzoekster is gevestigd in Amsterdam/NL. Zij is rechthebbende op (onder meer) het merk ‘Johnny Walker’ en brengt dit via een lokale exclusieve importeur op de BUL markt. Verweerster Simiramida is een BUL bedrijf dat handelt in alcoholische dranken. Zij ontvangt in december 2007 een container whisky van het merk ‘Johnny Walker’ uit Georgië. Verzoekster krijgt verlof van de BUL rechter om beslag te laten leggen op die partij omdat verweerster door zonder toestemming te importeren merkinbreuk pleegt. Verweerster komt op tegen het beslag bij gerechtshof Sofia dat op 9 mei 2008 de verlofbeslissing nietig verklaart. Verzoekster gaat tegen die uitspraak in cassatie bij de BUL HR maar die wijst het beroep op formele gronden af. Verzoekster vervolgt de zaak dan op grond van merkinbreuk in een bodemprocedure maar ook die vorderingen wordt afgewezen. De Rb baseert zich op een zogenoemde ‘interpretatieve beslissing’ van de BUL HR (15 juni 2009) waaruit blijkt dat de import in BUL van producten die met toestemming van de merkhouder elders, te weten buiten de EER, in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op de BUL merkrechten oplevert. Op grond van BUL procesrecht acht de Rb zich aan deze uitspraak gebonden.
Verzoekster heeft zich hierbij neergelegd zodat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Partijen zijn het eens dat de uitleg door de BUL HR in strijd is met het Unierecht, met name met de merkenrichtlijn 89/104. Maar de BUL HR blijkt zijn uitspraak in april 2012 uitdrukkelijk te hebben bevestigd.
Onderhavige zaak gaat over de door verweerster NL gestarte zaak tegen verzoekster om schadevergoeding te vorderen (€ 10 mln) op grond van onrechtmatig handelen. Verzoekster stelt dat het vonnis van de Rb in BUL niet in NL kan worden erkend op grond van strijd met de openbare orde (strijd met EU-recht). In eerste instantie wordt verzoekster in het gelijk gesteld. Het Hof Ams stelt echter verweerster in het gelijk omdat de ‘interpretatieve beslissing’ van de BUL HR op een ‘misslag’ zou berusten. De betreffende vraag is al eerder door het HvJEU beantwoord in zaak C-449/09 (‘acte éclairé). Er was dus voor de BUL HR geen verplichting om een prejudiciële vraag te stellen. Bovendien is de prejudiciële procedure niet bedoeld om foute beslissingen van andere rechters te signaleren en/of proberen te redresseren. Kortom: het vonnis van de BUL Rb komt in aanmerking voor erkenning in NL. Verzoekster is tegen die uitspraak in cassatie gekomen.

De verwijzende NL HR vraagt zich af wat de reikwijdte van artikel 14 van RL 2004/48 (handhavingsRL) is, in het bijzonder de vraag of deze bepaling ook ziet op de gerechts- en advocaatkosten die partijen maken. Het HvJEU heeft daar eerder uitspraak over gedaan in zaak C-406/09, maar daar kan de HR niet geheel zeker het antwoord op zijn vraag uit afleiden. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
1. Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
2 (a). Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
3. Moet art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-406/09 (Realchemie; C-449/09 Canon Kabushiki Kaisha
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten