C-682/17 ExxonMobil Production Deutschland

Contentverzamelaar

C-682/17 ExxonMobil Production Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    31 januari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    17 maart 2018

Trefwoorden: broeikasgasemissierechten; ETS

Onderwerp:

-           Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, laatstelijk gewijzigd bij besluit (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015;
-           Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;
-           Guidance Document nº8 on the harmonized free allocation methodology for the EU-ETS post 2012 Waste gases and process emissions sub-installation;

Feiten:

Tot einde 2013 heeft verzoekster een onder de regeling voor handel in emissierechten vallende installatie geëxploiteerd. Deze fabriek omvatte installaties voor o.a. zwavelwinning (zogenoemde clausinstallaties). Bij besluit van 24.02.2014 heeft de Duitse emissieautoriteit (hierna: DEHSt) voor de toewijzingsperiode 2013-2000 (derde handelsperiode) in totaal 1.179.523 emissierechten kosteloos toegewezen aan verzoekster. De toewijzing is gegeven deels op basis van de toepassing van warmte-emissiewaarde en deels op basis van brandstofemissiewaarde. De eveneens door verzoekster gedane aanvraag om toewijzing voor procesemissies is afgewezen, op grond dat de CO2-emissies niet het gevolg zijn van het proces van aardgasverwerking (het zogenoemde clausproces), maar reeds aanwezig zijn in de grondstof die gebruikt wordt voor de verwerking van het aardgas. Verzoekster verlangt een aanvullende toewijzing voor het jaar 2013. De DEHSt heeft echter bij beschikking van 12.02.2016 verzoeksters bezwaar tegen het toewijzingsbesluit afgewezen op de volgende gronden: van een toewijzing op grond van procesemissiewaarde overeenkomstig §2.29b)ee) van de algemene maatregel van bestuur inzake de toewijzing van broeikasgasemissierechten over de handelsperiode 2013-2020 (hierna: ZuV 2020) kan geen sprake zijn. Bij het proces dat zich in de clausinstallaties voltrekt gaat het om een exotherme chemische reactie, waarin waterstofsulfide wordt omgezet in zwavel. Bij de verwerking van het ruwe gas tot aardgas komt in een exotherme chemische reactie zwavel vrij. Het kooldioxide neemt geen deel aan de zogeheten clausreactie en is hiervoor ook niet noodzakelijk. Het kooldioxide moet slechts worden gezien als een aan de gebruikte brandstof geassocieerd gas. Slechts het niet-koolstofhoudende waterstofsulfide wordt ‘gebruikt’ in de zin van de desbetreffende bepaling van de ZuV 2020. Door de clausreactie ontstaat verder geen kooldioxide. De kooldioxide, dat vervolgens via een schoorsteen in de atmosfeer wordt uitgestoten, wordt derhalve niet voortgebracht door het clausproces. In het op 10.03.2016 ingestelde beroep handhaaft verzoekster haar aanspraak. Anders dan verweerster meent, kan het kooldioxide volgens verzoekster niet slechts als geassocieerd gas worden aangemerkt.

Overweging:

De vraag of de verzoekende installatie als elektriciteitsopwekker kan worden geclassificeerd, is relevant voor de aanspraak op aanvullende toewijzing. De vraag of, en zo ja, volgens welke emissiewaarde voor het zogenoemde clausproces in de litigieuze installatie een recht bestaat op kosteloze toewijzing van emissierechten, is van invloed op de totale hoogte van verzoeksters recht op toewijzing.

Prejudiciële vragen:

1. Is een installatie die enerzijds een product vervaardigt, waarvan de productie niet voorkomt in de lijst van activiteiten genoemd in bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG (EU-emissierichtlijn) (zoals in dit geval de productie van zwavel), maar waarin anderzijds de ingevolge deze bijlage onder de regeling voor handel in emissierechten vallende activiteit „verbranding in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW” wordt uitgevoerd, een elektriciteitsopwekker in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, indien in een hulpinrichting van deze installatie elektriciteit voor de installatie wordt geproduceerd en een (klein) deel van deze elektriciteit tegen vergoeding aan het openbare elektriciteitsnet wordt afgegeven?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Indien een installatie als omschreven in de eerste vraag een elektriciteitsopwekker is in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, kan deze installatie dan ingevolge besluit 2011/278/EU van de Commissie ook een toewijzing voor warmte ontvangen, indien de warmte voldoet aan de vereisten van artikel 3, onder c), van besluit 2011/278, maar niet behoort tot een van de in artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 10 bis, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/87 genoemde categorieën – warmte door verbranding van rookgassen voor de productie van elektriciteit, stadsverwarming en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling?

3. Indien op grond van het antwoord op de eerste twee vragen een toewijzing voor de in de verzoekende installatie geproduceerde warmte mogelijk is: Gaat het bij CO2 dat in het kader van de verwerking van aardgas (in de vorm van zuur gas) door middel van het zogenoemde clausproces vrijkomt in de atmosfeer als gevolg van de afvanging van de in het aardgas aanwezige CO2, om emissies die, in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van het besluit 2011/278, het gevolg zijn van het in artikel 3, onder h), v), genoemde proces? a) Kunnen CO2-emissies het „gevolg” zijn van een proces in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van besluit 2011/278, indien in dit proces het aan de grondstof inherente CO2 fysisch wordt afgescheiden van het gasmengsel en in de atmosfeer wordt uitgestoten, zonder dat door het proces zelf aanvullend kooldioxide ontstaat, of vereist deze bepaling dat het in de atmosfeer vrijkomende CO2 voor het eerst ontstaat als resultaat van het proces? b) Wordt een koolstofhoudende grondstof „gebruiktˮ in de zin van artikel 3, onder h) v), van besluit 2011/278, indien bij het zogenoemde clausproces het natuurlijk aanwezige aardgas wordt ingezet voor de productie van zwavel en hierbij het aan het aardgas inherente kooldioxide vrijkomt in de atmosfeer, zonder dat dit kooldioxide deelneemt aan de tijdens het proces plaatsvindende chemische reactie, of vereist het begrip „gebruikˮ dat de koolstof deelneemt aan de chemische reactie of hiervoor zelfs noodzakelijk is?

4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: Indien een onder de regeling voor handel in emissierechten vallende installatie zowel aan de voorwaarden voor het bestaan van een warmtebenchmarksubinstallatie als aan de voorwaarden voor het bestaan van een procesemissiessubinstallatie voldoet, volgens welke benchmark moeten dan emissierechten kosteloos worden toegewezen? Gaat een recht op toewijzing op basis van warmtebenchmark vóór op de aanspraak voor procesemissies of gaat op grond van specialiteit het recht op toewijzing voor procesemissies vóór op de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Borealis e.a. C-180/15;

Specifiek beleidsterrein: EZK; IenW

Gerelateerde documenten