C-684/16 Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften

Contentverzamelaar

C-684/16 Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   20 februari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       6 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   6 april 2017

Trefwoorden: arbeidstijd; doorbetaling vakantiedagen

Onderwerp: - handvest Grondrechten artikel 31.2 (arbeidsomstandigheden);

- richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

Verweerder werkt vanaf 01-08-2001 tot en met 31-12-2013 als wetenschapper bij verzoekster. Op zijn dienstverband is de cao voor de openbare dienst van toepassing. Verzoekster heeft verweerder verzocht zijn vakantiedagen voor einde van zijn dienstverband op te nemen. Verweerder neemt twee dagen op en vraagt 23-12-2013 per brief uitbetaling van de 51 resterende dagen. Verzoekster is daar niet op ingegaan.

De verwijzende DUI rechter (Bundesarbeitsgericht) stelt vast dat beslechting van de zaak afhangt van de uitleg van artikel 7.1 van RL 2003/88 en handvest artikel 31.2. Verzoekster heeft verweerder weliswaar (zonder succes) gevraagd zijn vakantie op te nemen maar de periode waarin het kon worden opgenomen niet vastgelegd. Volgens nationaal recht vervallen vakantiedagen die een werknemer in het vakantiejaar niet opneemt. Dit verval treedt niet in wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor overdracht. De rechter wijst op uitspraak in zaak C-341/15, maar ook op zaak C-178/15 waarin het gaat over verlies van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wanneer de werknemer de mogelijkheid heeft gehad om gebruik te maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie. Aangezien de twijfel over juiste beantwoording van de vraag met arrest C-178/15 voor de rechtsliteratuur niet is weggenomen legt hij de eerste vraag voor aan het HvJEU. Daarnaast de vraag of RL 2003/88 directe werking heeft in de verhouding tussen particulieren.

1. Staat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (richtlijn 2003/88/EG) of artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) in de weg aan een nationale regeling als die van § 7 van het Bundesurlaubsgesetz (BUrlG), volgens welke een werknemer die zijn recht op jaarlijkse vakantie wil uitoefenen effectief vakantie moet aanvragen met opgave van de periode waarin hij deze wil opnemen, dit teneinde te vermijden dat zijn recht op vakantie op het einde van het referentietijdvak zonder mogelijkheid tot compensatie komt te vervallen, en volgens welke de werkgever niet verplicht is om zelf eenzijdig en op voor de werknemer bindende wijze het tijdstip van de vakantie binnen het referentietijdvak vast te leggen?

2. Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Geldt dit evenzeer wanneer het gaat om een dienstverband tussen particulieren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-178/15 Sobczyszyn; C-341/15 Maschek

Specifiek beleidsterrein: SZW en BZK