C-684/22 - C-686/22 Stadt Duisburg e.a. 

Contentverzamelaar

C-684/22 - C-686/22 Stadt Duisburg e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     29 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     15 februari 2023

Trefwoorden: nationaliteit, naturalisatie, burgerschap van de Unie, behoudvergunning

Onderwerp: Artikel 20 VWEU

Feiten:

Verzoekers in deze zaken hebben de Duitse nationaliteit verkregen door naturalisatie. Vervolgens is hen de Turkse nationaliteit ontnomen. Verzoekers hebben daarna verklaard dat zij de Turkse nationaliteit hebben herkregen. Verweerster heeft besluiten genomen op grond van § 30, lid 1, StAG (wet inzake de nationaliteit), waarin wordt vastgesteld dat de Duitse nationaliteit van verzoekers niet langer bestaat.  Ter motivering heeft verweerster aangevoerd dat de herverkrijging van de Turkse nationaliteit na 01-01-2000 heeft plaatsgevonden en overeenkomstig § 17, lid 1, punt 2, en § 25, lid 1, eerste zin, eerste alternatief, StAG tot automatisch verlies van de Duitse nationaliteit heeft geleid. Dit zou volgens verweerster alleen anders zijn indien de herverkrijging van de Turkse nationaliteit uiterlijk op 31-12-1999 zou hebben plaatsgevonden, omdat § 25, lid 1, eerste zin, RuStAG (nationaliteitswet) in de tot en met 31-12-1999 geldende versie bepaalde dat het verlies van de Duitse nationaliteit alleen optrad bij Duitsers die in het buitenland woonden. Verzoekers hebben echter niet kunnen aantonen dat zij vóór 01-01-2000 de Turkse nationaliteit hadden herkregen

Overweging:

Volgens § 25, lid 1, eerste zin, StAG, wordt het verlies van de Duitse nationaliteit van rechtswege en zonder de mogelijkheid van een individueel onderzoek vastgesteld. Een onderzoek per individueel geval of een evenredigheidstoetsing kan alleen plaatsvinden in het kader van de procedure voor de verlening van een behoudvergunning overeenkomstig § 25, lid 2, StAG, die vooraf plaatsvindt. Ondanks deze procedurele oplossing vindt het verlies van de nationaliteit en daarmee van het Unieburgerschap automatisch en dus zonder enig onderzoek per individueel geval plaats wanneer een procedure voor de verlening van een behoudvergunning overeenkomstig § 25, lid 2, StAG niet plaatsvindt (omdat de betrokkene geen aanvraag indient) of wanneer de betrokkene de buitenlandse nationaliteit verkrijgt voordat een behoudvergunning is verleend. Dit doet de vraag rijzen of het gevolg van het automatische verlies van de Duitse nationaliteit en daarmee van het Unieburgerschap kan worden gerechtvaardigd door de voorafgaande mogelijkheid om een procedure tot verlening van een behoudvergunning overeenkomstig § 25, lid 2, StAG te doorlopen, dan wel omdat het voor de betrokkenen altijd mogelijk en redelijk is om in het geval van een verkrijging op verzoek een behoudvergunning aan te vragen en de verlening ervan af te wachten. De rechter gaat ervan uit dat de door het Hof ontwikkelde criteria niet van toepassing zijn in het kader van het onderzoek van de voorwaarden voor verlening van een behoudvergunning overeenkomstig § 25, lid 2, StAG, omdat de gevolgen van het verlies van de Duitse nationaliteit en daarmee van het burgerschap van de Unie in het kader van § 25, lid 2, StAG niet in aanmerking worden genomen, tenzij een bijzonder belang bij de verkrijging van de buitenlandse nationaliteit met behoud van de Duitse nationaliteit wordt vastgesteld. De rechter betwijfelt of een dergelijk onderzoek in het geval van verlies van het burgerschap van de Unie voldoet aan de eisen van een onderzoek per individueel geval en van een evenredigheidstoetsing.

Prejudiciële vragen:

1. Staat artikel 20 VWEU in de weg aan een regeling die bepaalt dat, in het geval van vrijwillige verkrijging van een (ongeprivilegieerde) nationaliteit van een derde land, de nationaliteit van de lidstaat en daarmee het burgerschap van de Unie van rechtswege verloren gaan, indien een individueel onderzoek naar de gevolgen van het verlies alleen plaatsvindt wanneer de betrokken vreemdeling vooraf een aanvraag voor een vergunning tot behoud van de Duitse nationaliteit heeft ingediend en deze aanvraag vóór de verkrijging van de buitenlandse nationaliteit is ingewilligd?

2. Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 20 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat in de procedure voor het verlenen van de behoudvergunning geen voorwaarden mogen worden gesteld die er uiteindelijk toe leiden dat een beoordeling van de individuele situatie van de betrokkene en die van zijn gezin met betrekking tot de gevolgen van het verlies van de status van burger van de Unie niet plaatsvindt of terzijde wordt geschoven?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: X (C-689/21), (C-135/08), (C-221/17), WY (C-85/21), GR  (C-720/19), JY (C-118/20),

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB