C-688/15 Anisimovienė ea

Contentverzamelaar

C-688/15 Anisimovienė ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   16 februari 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       02 maart 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   02 april 2016
Trefwoorden: financiële diensten; depositogarantiestelsels

Onderwerp
- Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels;
- Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels;
- Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG

Verzoeksters (Anisimoviené + 256 anderen) hebben aandelen in verweerster (BAB bankas Snoras in liquidatie). In december 2010 is op de AVVA besloten om het maatschappelijk kapitaal van verweerster te verhogen. De prospectus wordt in februari 2011 door de effectencommissie goedgekeurd en er wordt een rekening geopend bij een derde bank (Finasta). In de prospectus wordt gesteld dat de aandelen openbaar worden aangeboden met recht van voorkoop. De bestaande aandeelhouders krijgen gratis inschrijvingsrechten. Tussen maart / mei 2011 worden overeenkomsten met verzoekers gesloten en verwerft verweerster het recht verzoekers persoonlijke rekeningen te debiteren. In mei 2011 vraagt verweerster de LIT centrale bank (LCB) om toestemming voor de statutenwijziging. Maar op 16-11-2011 legt de LCB verweerster een moratorium op en legt op dezelfde dag om redenen van algemeen belang beslag op haar aandelen. Op 24-11-2011 wordt verweersters bankvergunning ingetrokken en wordt een insolventieprocedure geopend. Verzoekers starten een procedure bij de regionale Rb Vilnius tot erkenning als deposanten. Die eis wordt afgewezen omdat verzoekers als beleggers worden aangemerkt; de bedragen zijn niet rechtstreeks op de bankrekening van verweerster gestort, maar in één bedrag bij een derde bank. In beroep wordt het vonnis bevestigd. Verzoekers gaan in cassatie.

De verwijzende LIT rechter (Hof van Cassatie) benadrukt dat de LIT wetgever ervoor heeft gekozen de RLn 94/19 en 97/9 in één wet op te nemen. De EULS konden daarbij zelf bepalen welk beschermingsstelsel zij toepassen op de voor beleggingsdoeleinden aan kredietinstellingen overgemaakte bedragen. In casu zijn de gelden van verzoekers in één bedrag op een rekening bij een andere kredietinstelling geplaatst. Alleen aan de hand van de met verzoekers gesloten overeenkomsten zouden de bedragen kunnen worden gedefinieerd. Uit de depositogarantieRL wordt voor de verwijzende rechter niet duidelijk of tegoeden van personen die op een op naam van verweerster bij een andere kredietinstelling geopende rekening worden aangehouden, als deposito’s kunnen worden aangemerkt. Ook in het arrest in zaak C-671/13 wordt het begrip ‘deposito’ onvoldoende verduidelijkt. De LIT wetgever heeft in de relevante wet bepaald dat het begrip ‘deposito’ niet alleen op het bij een kredietinstelling op grond van een bankdeposito- en/of bankrekeningovereenkomst aangehouden geldbedrag betrekking heeft, maar ook op ander geld waarop de deposant recht heeft ‘wegens de verplichting van een kredietinstelling om met het geld van de deposant transacties te verrichten’. De aard van de transacties wordt daarin niet omschreven. Volgens de RL moet het gaan om ‘normale banktransacties’. Ook over dat begrip vraagt de rechter nadere uitleg. De LIT wetgever heeft het begrip ‘deposito’ zodanig ruim gedefinieerd dat daaronder ook andere geldsommen vallen waarop de deposant recht heeft wegens de verplichting van een kredietinstelling om met het geld van de deposant transacties te verrichten of beleggingsdiensten te verrichten. Hierover gaat de laatste prejudiciële vraag.
1. Moet [richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels
depositogarantierichtlijn)] aldus worden uitgelegd dat bedragen die met instemming van personen worden gedebiteerd of door die personen zelf worden overgemaakt of betaald op een op naam van een kredietinstelling bij een andere kredietinstelling geopende rekening, als deposito’s in de zin van die richtlijn kunnen worden aangemerkt?
2. Moet artikel 7, lid 1, juncto artikel 8, lid 3, van de depositogarantierichtlijn aldus worden begrepen dat aan iedere persoon wiens vordering kan worden vastgesteld vóór de datum van de vaststelling of uitspraak als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder i) en (ii), van de depositogarantierichtlijn, een uitkering uit de depositoverzekering moet worden gedaan tot het bedrag dat is vastgesteld in artikel 7, lid 1?
3. Is voor de toepassing van de depositogarantierichtlijn de definitie van een „normale banktransactie” relevant voor de uitlegging van het begrip „deposito” als een creditsaldo dat uit banktransacties voortvloeit? Moet met die definitie ook rekening worden gehouden bij de uitlegging van het begrip „deposito” in nationale wettelijke maatregelen waarbij de depositogarantierichtlijn is omgezet?
4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moet het begrip „normale banktransactie” in artikel 1, lid 1, van de depositogarantierichtlijn dan worden begrepen en uitgelegd?
a) Welke banktransacties moeten als normaal worden aangemerkt en aan de hand van welke criteria moet worden bepaald of een specifieke banktransactie een normale banktransactie is?
b) Moet bij de uitlegging van het begrip „normale banktransactie” rekening worden gehouden met het doel van de verrichte banktransacties dan wel met de partijen waartussen die banktransacties worden verricht?
c) Moet het begrip „deposito” dat in de depositogarantierichtlijn is gebruikt als een creditsaldo dat uit normale banktransacties voortvloeit, aldus worden uitgelegd dat het alleen gevallen omvat waarin alle transacties waaruit een creditsaldo voortvloeit, als normale transacties worden aangemerkt?
5. Indien gelden niet onder de definitie van een deposito in de zin van de depositogarantierichtlijn vallen, maar de lidstaat ervoor heeft gekozen om de depositogarantierichtlijn en [richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (beleggerscompensatierichtlijn)] aldus in nationaal recht om te zetten dat gelden waarop de deposant recht heeft wegens de verplichting van een kredietinstelling om beleggingsdiensten te verrichten, ook als deposito’s worden aangemerkt, kan de depositodekking dan pas worden toegepast nadat is vastgesteld dat de kredietinstelling in een concreet geval als een beleggingsonderneming heeft gehandeld en gelden aan haar werden overgemaakt met het oog op de uitvoering van beleggingsverrichtingen en -activiteiten in de zin van de beleggerscompensatierichtlijn en [richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (Markets in Financial Instruments Directive; hierna: „MiFID”)]?
Aangehaalde jurisprudentie: C-671/13 Indeliu ir investiciju draudimas et Nemaniunas
Specifiek beleidsterrein: FIN en EZ

Gerelateerde documenten