C-693/22 I

Contentverzamelaar

C-693/22 I

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     16 februari 2023

Trefwoorden: gegevensbescherming, databank, AVG, onderneming

Onderwerp:

•            Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (AVG)

•            Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken

Feiten:

Onbetwist is dat verzoekster I. een opeisbare vordering heeft op de vennootschap NMW en dat verweerder M.W. sinds de oprichting van die vennootschap lid is van de raad van bestuur ervan. Aangezien de tenuitvoerleggingsprocedure op basis van het vermogen van de onderneming NMW eindigde met een besluit van de deurwaarder om de tenuitvoerlegging te staken omdat de onderneming geen vermogen had, heeft verzoekster I. in deze zaak een vordering ingesteld tegen verweerder M.W. tot betaling van 59 040 PLN met rente, op grond van artikel 299, lid 1, van het wetboek handelsvennootschappen, dat voorziet in de aansprakelijkheid voor schadevergoeding van een lid van de raad van bestuur van een ondernemingschuldenaar wanneer het niet mogelijk is om de schulden uit het vermogen van de onderneming te voldoen. Verweerder M.W. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op grond dat NMW beschikte en nog steeds beschikt over een vermogen waaruit verzoekster I. haar vordering kon voldoen, te weten roerende goederen, vorderingen op derden, rechten die beschermd zijn door een handelsmerk, broncode van de software voor online aankopen die verbonden is met de quasi-cashback dienst en twee databanken van de gebruikers van dit platform. In de loop van het proces werd het meeste bewijsmateriaal aangevoerd. Het voorstel van bewijs waarmee verweerder wilde aantonen dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 299, lid 2, van het wetboek handelsvennootschappen, werd echter niet aanvaard. De rechter oordeelde dat het betoog dat verweerder niet aansprakelijk was voor de huidige operaties van de vennootschap, niet kon leiden tot afwijzing van de vordering. In dit stadium vroeg de nationale rechter zich af of de aan de onderneming NMW toebehorende databank voorwerp van tenuitvoerlegging kan zijn, aangezien deze de persoonsgegevens van honderdduizenden gebruikers van het platform M bevat. Verweerder M.W. voert aan dat de overdraagbaarheid van dit vermogensrecht wordt gewaarborgd door de relevante wetsbepalingen inzake bescherming van databanken. In de loop van het proces werden er daarentegen geen argumenten of bewijzen aangevoerd waaruit bleek dat de cliënten, door hun gegevens aan de databank ter beschikking te stellen, instemden met de verwerking ervan in de vorm van terbeschikkingstelling aan derden, buiten het M-platform om.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter bestaat er twijfel over de vraag of de door de vennootschap NMW gecreëerde databank in de handel mag worden gebracht en dus kan worden overgedragen in het kader van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging. Deze omstandigheid is van wezenlijk belang in de verdediging van verweerder. Bovendien kan het Hof geen deskundigenbewijs inwinnen over de waardering van deze databank, aangezien artikel 235, lid 1, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering de bewijsvoering verbiedt zonder dat eerst is vastgesteld dat deze relevant is voor de zaak. Met de prejudiciële vraag wordt beoogd de verhouding te bepalen tussen de beperkingen op de verwerking van persoonsgegevens die zijn vastgesteld bij verordening 2016/679 en de bevoegdheid om over de databank te beschikken op grond van richtlijn 96/9 en het nationale recht, met inbegrip van het recht om de databank te verkopen in de loop van een tenuitvoerleggingsprocedure.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 5, lid 1, onder a), junctis artikel 6, lid 1, onder a), c) en e), en artikel 6, lid 3, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening  gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, zoals gewijzigd) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die in het kader van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging de verkoop toestaat van een databank in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PB 1996, L 77, blz. 20, zoals gewijzigd), welke databank bestaat uit persoonsgegevens wanneer de personen op wie die gegevens betrekking hebben niet met een dergelijke verkoop hebben ingestemd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten