C-695/17 Metirato

Contentverzamelaar

C-695/17 Metirato

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    12 februari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    29 maart 2018

Trefwoorden: insolventie; belastingen

Onderwerp:
-           Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen;

Feiten:

De Estse belasting- en douanedienst (hierna: MT) heeft op grond van artikel 10 van richtlijn 2010/24 op 18.04.2012 bij de Finse belastingdienst een verzoek tot invordering van de van verzoeker (Metirato) in te vorderen belasting en verschuldigde rente voor in totaal €28.754,50 ingediend. Naar aanleiding van dat verzoek zond de Finse belastingdienst de schuldvorderingen van Estland, samen met haar eigen schuldvorderingen, ter invordering naar de Finse invorderingsdienst. Verzoeker betaalde vrijwillig een bedrag van €17.500,- aan de invorderingsdienst, waarvan €15.837,67 werd afgedragen aan de belastingdienst, die op grond van het eerdergenoemde verzoek tot invordering €15.541,67 afdroeg aan de Estse Staat. Naast deze som betaalde verzoeker op 23.04.2013 vrijwillig een bedrag van €17.803,- aan de  belastingdienst. Verzoeker is op 08.05.2013 op eigen verzoek door de verwijzende rechter failliet verklaard. De MT zond op 10.09.2013 een tweede verzoek om invordering naar de Finse belastingdienst (betreffende resterende bedrag van €8.840,17). Op grond van dit verzoek heeft de belastingdienst op 17.09.2013 naast haar eigen schuldvorderingen de belastingvorderingen van de Estse Staat op verzoeker bij de failliete boedel gedeclareerd. De faillissementscurator heeft op 08.05.2014 bij de verwijzende rechter jegens de Finse Staat/belastingdienst gevorderd in totaal €33.707,67 aan de failliete boedel terug te betalen. Volgens de faillissementscurator is de belastingdienst ten onrechte is begunstigd boven de andere schuldeisers doordat de belastingen zijn voldaan in een situatie waarin verzoeker reeds insolvent was en de belastingdienst daarvan op de hoogte moest zijn geweest. De vordering is in de eerste plaats gericht tegen de Finse belastingdienst. Voor het geval dat deze belastingdienst, voor wat het bedrag van €15.541,67 betreft, niet als de juiste verwerende partij wordt beschouwd, is de vordering van de faillissementscurator ook gericht tegen de Estse Staat. De Finse Staat/invorderingsdienst stelt dat hij niet de juiste verweerder is wat de door de Estse Staat ontvangen betaling betreft. De Finse staat heeft overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 2010/24 slechts als vertegenwoordiger van de Estse instanties gehandeld en deze taak is geëindigd nadat de schuldvordering was geïnd. De Estse Staat/MT is op haar beurt tegen de vordering opgekomen omdat zij in deze zaak geen verweerster kan zijn volgens artikel 13(1) van richtlijn 2010/24. Volgens dit artikel en artikel 14(2) van de richtlijn kan alleen de Finse belastingdienst verweerder zijn ten aanzien van de vordering in de faillissementszaak.

Overweging:

Voor de beslechting van het eigenlijke geschilpunt rijst voor de verwijzende rechter eerst de vraag of de belastingdienst van Finland dan wel de belastingdienst van Estland in deze zaak betreffende heropname van goederen in de failliete boedel verweerder is voor wat de op grond van de invorderingsrichtlijn verrichte en aan Estland afgedragen betalingen betreft. Omdat deze vraag in wezen verband houdt met de uitlegging van richtlijn 2010/24, met name artikel 13(1) daarvan, verzoekt de verwijzende rechter op vraag van de faillissementscurator en de Finse belastingdienst, het Hof om een prejudiciële beslissing. Voor zover de verwijzende rechter weet, heeft het Hof zich in zijn rechtspraak nog niet uitgesproken over de uitlegging van artikel 13(1) van de richtlijn 2010/24.

Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 13, lid 1, van de invorderingsrichtlijn, volgens hetwelk iedere op grond van een verzoek tot invordering in te vorderen schuldvordering in de aangezochte lidstaat wordt behandeld alsof het een schuldvordering van de aangezochte lidstaat zelf betreft, aldus te worden uitgelegd dat,
a) de aangezochte lidstaat ook partij is in een geding dat betrekking heeft op de teruggave aan de failliete boedel van de op de invordering betaalde bedragen, dan wel
b) de aangezochte staat slechts optreedt als inner van de schuldvordering en declarant van de schuldvordering in de faillissementsprocedure, maar dat in een zaak betreffende heropname van goederen in de failliete boedel de verzoekende lidstaat verweerder is?

2. Dient de richtlijn aldus te worden uitgelegd dat schuldvorderingen van een andere lidstaat op basis van een verzoek tot invordering met dezelfde middelen worden ingevorderd, maar dat de geïnde bedragen apart blijven bestaan en niet worden vermengd met het vermogen van de aangezochte staat, dan wel aldus dat de schuldvorderingen samen met de eigen schuldvorderingen worden ingevorderd zodat zij met de middelen van de aangezochte staat worden vermengd? Met andere woorden: beoogt de richtlijn uitsluitend benadeling van schuldvorderingen van een andere staat te verbieden?

3. Kan een geding in verband met de heropname van goederen in de failliete boedel worden gelijkgesteld met een geschil in verband met executiemaatregelen in de zin van artikel 14, lid 2, van de richtlijn en kan hieruit worden afgeleid dat volgens de richtlijn de aangezochte staat ook in dat geding optreedt als verweerder?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: /

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; JenV

Gerelateerde documenten