C-695/22 Fondee

Contentverzamelaar

C-695/22 Fondee

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 januari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    19 februari 2023

Trefwoorden: beleggingen, effecten, vrij verrichten van diensten

Onderwerp: Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU

Feiten:

De verwerende partij heeft vastgesteld dat de verzoekende partij tussen 07-10-2019 en 27-12-2019 407 orders heeft doorgegeven aan een buitenlandse effectenhandelaar (buitenlandse entiteit). De verwerende partij stelde vast dat de verzoekende partij haar cliënten toestond te beleggen in zogenaamde ETF’s (exchange-traded funds), die beleggingsinstrumenten zijn – collectieve beleggingsinstrumenten die zijn toegelaten tot de handel op buitenlandse beurzen en andere gereglementeerde markten. De cliënten hebben via een gebruikersaccount op de website www.fondee.cz orders geplaatst die de verzoekende partij op basis van een tripartiete overeenkomst tussen deze vennootschap, de verzoekende partij en de cliënten vervolgens heeft doorgegeven aan de Nederlandse vennootschap DeGiro B.V. Na deze vaststellingen heeft de verwerende partij het bestreden besluit genomen toen zij concludeerde dat de verzoekende partij het litigieuze verbod door het doorgeven van orders aan een buitenlandse entiteit had geschonden. Het litigieuze verbod is geregeld in lid 4 van artikel 29 wet op de kapitaalmarkt, op grond waarvan een beleggingstussenpersoon (onder meer) alleen orders mag doorgeven aan een effectenhandelaar, die ingevolge artikel 5, lid 1, van de wet een rechtspersoon is die op basis van een door de verwerende partij verleende vergunning hoofddiensten op beleggingsgebied mag verrichten en die ingevolge artikel 6, lid 1, onder b, van de wet in Tsjechië is gevestigd. De verzoekende partij heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens de verzoekende partij is het litigieuze verbod in strijd met artikel 56 VWEU. Een buitenlandse entiteit wordt als gevolg van discriminatie beperkt in haar vrijheid om diensten te verrichten omdat zij, in tegenstelling tot een binnenlandse entiteit, geen diensten kan verrichten voor een beleggingstussenpersoon. Ongeacht deze discriminatie is er sprake van een onaanvaardbare beperking van de toegang tot de Tsjechische markt, hetgeen in strijd is met de beginselen van de interne markt.

Overweging:

De fundamentele vraag is of het litigieuze verbod in strijd is met het Unierecht. Het bij richtlijn 2014/65 ingevoerde uniforme Europees paspoort dat het vrij verrichten van beleggingsdiensten waarborgt, geldt alleen voor beleggingsondernemingen die naar Tsjechisch recht in het bijzonder effectenhandelaren zijn. Bovendien biedt de richtlijn op grond van en in de mate bepaald in artikel 3, leden 1 tot en met 3, de mogelijkheid om bepaalde op de kapitaalmarkt actieve personen die alleen aan de bepalingen van het nationale recht onderworpen zijn, van deze vrijheid uit te sluiten (in casu is de beleggingstussenpersoon een dergelijke persoon). Het is echter de vraag of in het geval van beleggingsdiensten beleggingstussenpersonen ook zijn uitgesloten van het vrij verrichten van diensten uit hoofde van artikel 56 VWEU.

Prejudiciële vragen:

1. Heeft een persoon die op grond van artikel 3, lid 1, van [richtlijn 2014/651] van de werkingssfeer van die richtlijn is uitgesloten en op grond van artikel 3, lid 3, van die richtlijn niet in aanmerking komt voor het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 34 daarvan, een recht van vrij verrichten van diensten overeenkomstig art. 56 [VWEU], indien hij niet zelf beleggingsdiensten in het kader van het uniforme Europese paspoort verleent aan een in een andere lidstaat gevestigde cliënt, maar de ontvanger is van een beleggingsdienst van een buitenlandse entiteit die gebruikmaakt van het uniforme Europese paspoort, of eventueel anderszins betrokken is bij het verlenen van die dienst aan de eindcliënt (tussenpersoon van de dienstverlening)?

2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet het Unierecht, in het bijzonder artikel 56 [VWEU], zich tegen een regeling die een beleggingstussenpersoon verbiedt orders van een cliënt door te geven aan een buitenlandse effectenhandelaar?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Italië (C-482/18), (C-53/18), (C-243/01), (C-678/15)

Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK