C-696/22 C
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 januari 2023 Schriftelijke opmerkingen: 11 maart 2023
Trefwoorden: BTW, insolventiedeskundigen, belastingaanslag, honorarium
Onderwerp: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Feiten:
Verzoekster, C, is een vennootschap van beroepsbeoefenaren met beperkte aansprakelijkheid waarin insolventiedeskundigen werkzaam kunnen zijn. Bij de door de AJFP Cluj uitgereikte naheffingsaanslag is verzoekster over het belastingtijdvak 01-01-2010 tot en met 31-07-2014 aangeslagen voor de btw ten belope van 2 937 084 Roemeense leu (RON), en voor accessoire fiscale verplichtingen. Verzoekster heeft administratief bezwaar ingesteld tegen deze belastingaanslag. Bij de beslissing op bezwaar van 10-05-2016 heeft de DGRFP Cluj-Napoca het bezwaar ten belope van 2 375 480 RON btw ongegrond verklaard, het bezwaar ten belope van 123 266 RON btw gedeeltelijk toegewezen en de aanslag voor dat bedrag nietig verklaard, de belastingaanslag gedeeltelijk ingetrokken, ten belope van 2 112 926 RON, en ten slotte het bezwaar ten belope van 226 117 RON btw afgewezen wegens ontoereikende motivering. De instantie die op het bezwaar uitspraak heeft gedaan, was van oordeel dat het volgens het belastingwetboek 2003 voor het belastbare feit en de verschuldigdheid van de btw niet uitmaakte of de incassering van het honorarium was verbonden aan een opschortende voorwaarde (dat de schuldenaar voldoende geld in kas heeft). Op 11-03-2016 heeft verzoekster bij de verwijzende rechter een fiscaalrechtelijk beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beslissing van de DGRFP Cluj-Napoca.
Overweging:
Wat de eerste vraag betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat het begrip „goederenleveringen of diensten die worden verricht gedurende een bepaalde periode” als bedoeld in artikel 64, lid 2, van richtlijn 2006/112, verduidelijking behoeft, evenals de vraag of deze definitie van toepassing is op de specifieke activiteit van bewindvoerders of curatoren in het kader van de insolventieprocedure. Met betrekking tot de tweede vraag is de verwijzende rechter van oordeel dat het in casu gaat om de bepaling van het belastbare feit en het moment waarop de belasting verschuldigd wordt in geval van de specifieke activiteiten van insolventiedeskundigen, wanneer de btw pas wordt geïnd op het tijdstip van betaling van de in het kader van de insolventieprocedures verrichte diensten en de algemene vergadering van schuldeisers heeft vastgesteld dat de betaling van het honorarium van de insolventiedeskundige ervan afhangt of de schuldenaars voldoende geld in kas hebben. Verzoekster stelt dat er bij gebreke van een belastbare transactie geen btw-schuldvordering kan ontstaan. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat er volgens artikel 4, lid 4, van wet nr. 85/2006 altijd sprake is van een bepaalde betaling. In casu rijst dan de vraag of het correctiemechanisme niet geschikter was indien de debiteuren geen geld in kas hadden, met als gevolg dat de btw onmiddellijk werd geïnd. Met de derde vraag wordt beoogd vast te stellen of het voor het aantonen van het recht op btw-aftrek in het geval van een co-brandingsovereenkomst volstaat dat de belastingplichtige, bij de vaststelling van de materiële voorwaarde inzake het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de door de belastingplichtige stroomopwaarts in de keten verrichte aankopen en de stroomafwaarts verrichte transacties, na sluiting van de overeenkomst enkel de verhoging van de omzet of van de waarde van de belastbare transacties hoeft te bewijzen, zonder andere bewijsstukken. De vierde vraag is gesteld in de context waarin de instantie die op het bezwaar heeft beslist, met betrekking tot de btw die het belastingcontroleteam als niet-aftrekbaar beschouwde, de belastingaanslag heeft gehandhaafd maar de feitelijke fiscale situatie heeft aangevuld met nieuwe feitelijke en juridische argumenten ten opzichte van het belastingcontroleverslag dat als grondslag voor de vaststelling van de belastingaanslag heeft gediend. De verwijzende rechter wijst erop dat verzoekster tot aan de uitspraak van de rechter ten gronde gerechtelijke maatregelen van voorlopige bescherming heeft genoten door de schorsing van de schuldvordering, en merkt op dat verzoekster in haar beroep tegen de beslissing op bezwaar is opgekomen tegen de in die beslissing aangevoerde nieuwe motieven. De verwijzende rechter vraagt zich af of kan worden geconcludeerd dat, voor zover de nationale regeling in casu schorsing van de schuldvordering (belastingaanslag) in afwachting van een eventuele herziening door de rechter heeft toegestaan, het beginsel van de rechten van de verdediging in dat geval niet is geschonden.
Prejudiciële vragen:
1) Staan de artikelen 63, 64 en 66 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde in de weg aan een administratieve praktijk van de belastingdienst als in het onderhavige geding aan de orde is, die bijkomende betalingsverplichtingen heeft opgelegd aan een belastingplichtige, een vennootschap van beroepsbeoefenaren met beperkte aansprakelijkheid (societate profesională cu răspundere limitată of SPRL) waarin insolventiedeskundigen hun beroep kunnen uitoefenen, een praktijk waarbij het belastbare feit en de verschuldigdheid van de btw worden vastgesteld op het tijdstip waarop de diensten in het kader van insolventieprocedures zijn verricht terwijl het honorarium van de insolventiedeskundige later door de insolventierechter of de vergadering van schuldeisers wordt vastgesteld, zodat de belastingplichtige uiterlijk op de vijftiende dag van de maand volgend op het belastbare feit de facturen moest uitreiken?
2) Staan de artikelen 63, 64 en 66 van [richtlijn 2006/112/EG] in de weg aan een administratieve praktijk van de belastingdienst om, zoals in het onderhavige geding, bijkomende betalingsverplichtingen op te leggen aan de belastingplichtige, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (societate profesională cu răspundere limitată of SPRL) waarin insolventiedeskundigen hun beroep kunnen uitoefenen, omdat deze vennootschap pas op de datum waarop haar diensten in het kader van de insolventieprocedures zijn betaald, facturen heeft uitgereikt en btw heeft geïnd, ook al heeft de algemene vergadering van schuldeisers bepaald dat het honorarium van de insolventiedeskundige slechts kan worden betaald indien de schuldenaren voldoende geld in kas hebben?
3) Is het in het geval van een co-brandingovereenkomst tussen een advocatenmaatschap en de belastingplichtige, om recht op aftrek te verkrijgen voor de belastingplichtige voldoende om voor het vaststellen van een rechtstreeks verband tussen zijn inkoop stroomopwaarts en zijn handelingen stroomafwaarts in de keten, na sluiting van die overeenkomst te bewijzen dat zijn omzet of de waarde van zijn belastbare handelingen is gestegen, zonder andere bewijsstukken?
Zo ja, welke criteria moeten worden gehanteerd om de concrete omvang van het recht op aftrek te bepalen?
4) Moet het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging aldus worden uitgelegd dat wanneer in nationale administratieve procedures ter behandeling van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de btw feitelijke en juridische argumenten zijn aanvaard die nieuw zijn ten opzichte van de argumenten in het belastingcontroleverslag dat als basis voor de vaststelling van de belastingaanslag heeft gediend, en wanneer de belastingplichtige bij wijze van voorlopige maatregel schorsing van de schuldvordering heeft verkregen tot aan de uitspraak van de rechter in eerste aanleg, de bodemrechter kan constateren dat dit beginsel niet is geschonden zonder te verifiëren of de procedure zonder die onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-454/98), (C-419/02), 1 (C-124/12), (C-129/13 en C-130/13), (C-463/14), (C-298/16), (C-548/17), CF (Belastingcontrole) (C-430/19), (C-334/20)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal