C-698/18 en C-699/18 Raiffeisen Bank e.a.

Contentverzamelaar

C-698/18 en C-699/18 Raiffeisen Bank e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 1 januari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 18 februari 2019

Trefwoorden: consumentenrecht, oneerlijke bedingen, banken, verjaring

Onderwerp:

- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.


Feiten:

Raiffeisen Bank SA is een kredietinstelling en heeft een overeenkomst gesloten voor een persoonlijke lening ten gunste van de kredietnemer die een natuurlijk persoon is met JB. Volgens de voorwaarden van de kredietovereenkomst was de kredietnemer het volgende verschuldigd: afsluitkosten, een variabele rente en maandelijkse administratiekosten. Het krediet zou moeten worden afbetaald in 84 maandelijkse termijnen. De overeenkomst is geëindigd in 2015, toen het krediet volledig was afbetaald. Op december 2016 heeft JB beroep ingesteld tegen de bank en voor de rechtbank gevorderd dat de bedingen in de overeenkomst oneerlijk waren. De bank heeft hiertegen in verweer gebracht dat JB niet langer consument is aangezien de lening (en daarmee de overeenkomst) al een jaar eerder is beëindigd. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van JB volledig toegewezen en JB wel degelijk erkend als consument. De bank is hiertegen in beroep gegaan.


Overweging:

Het is volgens de verwijzende rechter belangrijk om vast te stellen wat de tijdsspanne is waarin iemand nog als consument kan worden aangemerkt na beëindiging van de overeenkomst. Het is belangrijk om in deze context te kijken naar hoe deze overeenkomst is beëindigd. De verwijzende rechter denkt dat de sanctie van nietigheid meer in de lijn ligt met de in de richtlijn vastgestelde regels als het gaat om oneerlijke bedingen voor consumenten. Verder denkt de verwijzende rechter dat het relevant is omdat er geen wettelijke regels zijn waarin een redelijke tijdsspanne is vastgesteld waarbinnen de kredietnemer nog als consument kan worden beschouwd. Opheldering hierover is noodzakelijk omdat de rechtsbetrekking tussen partijen na de beëindiging van de kredietovereenkomst tenietgaat en daarmee ook een einde komt aan de achtergestelde positie van de consument tegenover (in casu) de bank. Dit leidt tot een verzwakte onderhandelingspositie voor de consument en tot contractuele onevenwichtigheid omdat de bank hier een (economische) overmacht heeft.


Prejudiciële vragen:

1. Staan de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, met name de twaalfde, eenentwintigste en drieëntwintigste overweging en artikel 2, onder b), artikel 6(1), artikel 7(2), en artikel 8 van de richtlijn, een samenstel van gerechtelijke instrumenten toe, bij toepassing van het beginsel van procedurele autonomie in combinatie met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, bestaande uit een niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering met als oogmerk het vaststellen van het oneerlijke karakter van sommige bedingen in consumentenovereenkomsten en een persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering waarmee het doel van de richtlijn wordt nagestreefd, namelijk het wegenemen van de gevolgen van alle verbintenissen die voortvloeien uit en ten uitvoer worden gelegd uit hoofde van een beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is ten opzichte van de consument?

2. Indien de eerste vraag bevestigd wordt beantwoord: staan dezelfde bepalingen in de weg aan een uitlegging die voortvloeit uit de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel in civielrechtelijke rechtsverhoudingen volgens welke het moment van beëindiging van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan hij de hoedanigheid van consument had, het objectieve moment is waarop de consument het bestaan van een oneerlijk beding moest kennen of had moeten kennen.



Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-488/11, C-154/15, C-307/15 en C-308/15 Cajasur Banco SAU, C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones.

Specifiek beleidsterrein: EZK
​​​​​​​