C-699/21 E. D. L. 

Contentverzamelaar

C-699/21 E. D. L. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 januari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    5 maart 2022

Trefwoorden : EAB, chronische ziekte, gezondheid, weigeringsgrond

Onderwerp :

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Feiten:

Op 09-09-2019 heeft de gemeentelijke rechtbank van Zadar (Kroatië) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de strafvervolging van E.D.L., die ervan wordt beschuldigd in 2014 op Kroatisch grondgebied het strafbare feit „aanwezig hebben van verdovende middelen met het oog op de wederverkoop en de levering daarvan” te hebben gepleegd. Voor de Corte d’appello di Milano, de voor de overleveringsprocedure bevoegde rechter, hebben de raadslieden van de gezochte persoon medische dossiers overgelegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan ernstige psychiatrische aandoeningen, ook in verband met zijn eerdere drugsgebruik. De Corte d’appello heeft vervolgens bevolen dat E.D.L. aan een psychiatrisch deskundigenonderzoek werd onderworpen, waaruit bleek dat de betrokkene leed aan een psychotische stoornis die verdere behandeling vereiste. Op basis van het deskundigenrapport heeft de Corte d’appello di Milano geoordeeld dat de overlevering van de betrokkene naar Kroatië, ter uitvoering van het EAB, de mogelijkheid van behandeling zou onderbreken, wat zou leiden tot een verslechtering van zijn algemene gezondheidstoestand en zijn gezondheid daadwerkelijk in gevaar zou kunnen brengen. Deze rechter merkte evenwel op dat de verplichting om een EAB ten uitvoer te leggen uitsluitend wordt beperkt door de uitputtend in de artikelen 18 en 18-bis van wet nr. 69 van 2005 opgesomde weigeringsgronden, terwijl niet is voorzien in een algemene weigeringsgrond die gebaseerd is op de noodzaak om schendingen van de grondrechten van de gezochte persoon, zoals het recht op gezondheid, te voorkomen. De Corte d’appello di Milano heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en de Corte costituzionale (verwijzende rechter) verzocht om een grondwettigheidstoetsing.

Overweging:

De verwijzende rechter wijst er om te beginnen op dat noch artikel 18, noch artikel 18-bis van wet nr. 69 van 2005 bepaalt dat de overlevering van een persoon moet of kan worden geweigerd indien de betrokkene daardoor een uitzonderlijk groot risico loopt dat zijn gezondheid wordt geschaad. Deze rechter merkt op dat de vragen over de grondwettigheid niet alleen betrekking hebben op de verenigbaarheid van de bestreden bepalingen met de Italiaanse grondwet, maar vooral op de uitlegging van het Unierecht. Volgens de verwijzende rechter rijst allereerst de vraag of het gevaar dat de gezondheid van de betrokkene ernstig wordt geschaad door zijn overlevering aan de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende staat voldoende kan worden ondervangen door de overlevering op te schorten op grond van artikel 23, lid 3, van wet nr. 69/2005, waarbij artikel 23, lid 4, van kaderbesluit 2002/584/JBZ in Italiaans recht is omgezet. Het Hof heeft in haar rechtspraak mechanismen in het Unierecht ingevoerd waarmee de bescherming van de grondrechten van personen tegen wie een Europees arrestatiebevel is uitgevaardigd kan worden gewaarborgd, in het kader van een stelsel van gemeenschappelijke regels waaraan alle lidstaten gebonden zijn. De vraag rijst echter of de door het Hof in haar arresten geformuleerde beginselen naar analogie ook moeten worden uitgebreid tot het geval waarin de ziekteverschijnselen van de betrokken persoon in geval van overlevering aanzienlijk zouden kunnen verslechteren, met name wat betreft de verplichting van een rechtstreekse dialoog tussen de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende staat en die van de aangezochte staat, en de mogelijkheid voor deze laatstgenoemde autoriteiten om de overleveringsprocedure te beëindigen indien het risico dat de grondrechten van de betrokkene worden geschonden niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel, gelezen in het licht van de artikelen 3, 4 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij van oordeel is dat een persoon die aan een ernstige, chronische en mogelijk ongeneeslijke ziekte lijdt door overlevering het risico loopt dat zijn gezondheid ernstig wordt geschaad, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet verzoeken om gegevens op grond waarvan het bestaan van dit risico kan worden uitgesloten, en overlevering moet weigeren indien zij dergelijke waarborgen niet binnen een redelijke termijn heeft verkregen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-617/10), (C-399/11), (C-404/15 en C-659/15 PPU), ML (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C-220/18 PPU), (C-128/18), Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU), Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU), C.K. e.a. (C-578/16 PPU), Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV