C-700/21 O. G.

Contentverzamelaar

C-700/21 O. G.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 januari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    5 maart 2022

Trefwoorden : EAB, derde landen, uitvoering van een straf of maatregel, banden met grondgebied

Onderwerp :

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Feiten:

Verzoeker, Moldavisch onderdaan die stabiel in Italië verblijft, is in Roemenië definitief veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar wegens belastingontduiking en verduistering van de voor inkomstenbelasting en btw verschuldigde bedragen, welke strafbare feiten hij in de hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid heeft gepleegd tussen september 2003 en april 2004. Op 13-02-2012 heeft de prefectuur van Brașov (Roemenië) tegen hem een EAB uitgevaardigd. Bij arrest van 07-07-2020 heeft de Corte d’appello (Italiaanse rechter in tweede aanleg) overlevering van verzoeker aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gelast. Op vordering van de betrokkene heeft de Corte di cassazione (hoogste Italiaanse rechter in burgerlijke en strafzaken) dit arrest op 16-09-2020 vernietigd en naar de Corte d’appello terugverwezen, met het verzoek te onderzoeken of de grondwettigheid van de artikel 18-bis, lid 1, onder c), van wet nr. 69/2005 op meerdere vlakken aan de orde moet worden gesteld. De Corte d’appello twijfelt aan de grondwettigheid van artikel 18-bis, lid 1, onder c), van wet nr. 69/2005, voor zover de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB uitsluitend van toepassing is op Italiaanse onderdanen en op onderdanen van andere lidstaten die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene zijn van of verblijven in Italië, en dus niet op onderdanen van derde landen, die de in de uitvaardigende staat opgelegde straf niet in Italië kunnen ondergaan, zelfs niet indien zij rechtmatig en daadwerkelijk ingezetenen zijn van of verblijven in Italië en in deze staat belangrijke en duurzame banden hebben opgebouwd.

Overweging:

De verwijzende rechter overweegt dat de nationale omzettingsregeling, indien de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4, punt 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ daarin is geregeld op een wijze die niet verenigbaar is met de fundamentele beginselen en rechten van het Unierecht, waarnaar ook in overweging 12 en artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit wordt verwezen, in strijd zou zijn met dit artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit. Volgens de verwijzende rechter betreffen de beschreven vragen, over de uitlegging van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, een aspect dat in de rechtspraak van het Hof nog niet eerder is behandeld, te weten het verband tussen deze bepaling en de bescherming van de grondrechten van een onderdaan van een derde land tegen wie een EAB is uitgevaardigd. Bijgevolg moet worden bepaald of, en zo ja onder welke voorwaarden, een onderdaan van een derde land die ingezetene is van of verblijft in de staat van tenuitvoerlegging, een fundamenteel recht heeft om niet van het grondgebied van die staat te worden verwijderd teneinde een straf of een maatregel in de staat van uitvaardiging te ondergaan. Daarnaast preciseert de verwijzende rechter dat hij de Italiaanse wettelijke regeling tot omzetting van het kaderbesluit in nationaal recht in het verleden reeds ongrondwettig heeft verklaard voor zover daarin niet was voorzien in de mogelijkheid om naast de overlevering van Italiaanse onderdanen, ook de overlevering te weigeren van onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene zijn van of verblijven in Italië, ter fine van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in Italië.

Prejudiciële vragen:

a) Verzet artikel 4, punt 6, van [kaderbesluit] 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, uitgelegd in het licht van artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich tegen een regeling als de Italiaanse die – in het kader van een procedure betreffende een Europees arrestatiebevel met het oog op de uitvoering van een straf of maatregel – de uitvoerende rechterlijke autoriteiten absoluut en automatisch belet om overlevering te weigeren van onderdanen van derde landen die ingezetenen zijn of verblijven op Italiaans grondgebied, ongeacht de banden die zij met dit grondgebied hebben?

b) indien de vraag onder a) bevestigend wordt beantwoord: op grond van welke criteria en veronderstellingen moeten dergelijke banden worden beschouwd als dermate belangrijk dat de rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van de overlevering moet weigeren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-514/17), (C-123/08), (C-897/19), (C-617/10), (C-399/11), (C-66/08), (C-42/11),

Specifiek beleidsterrein: JenV