C-701/22 MFE

Contentverzamelaar

C-701/22 MFE

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 januari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    11 maart 2023

Trefwoorden: handelstransacties, gelijkwaardigheidsbeginsel, rechtspersoon, financieel beheer

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999

•            Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

Feiten:

Verzoekster, een handelsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid, heeft subsidie ontvangen uit het sectorale operationele programma ter versterking van het concurrentievermogen in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), voor de uitvoering van het project „aankoop van uitrusting om de productiecapaciteit van SC AA SRL te verhogen”. Bij de op 22-04-2015 tussen verzoekster en verweerder gesloten financieringsovereenkomst verbond het ministerie van Europese Fondsen (MFE), de beheersautoriteit van het programma, zich ertoe een subsidie te verlenen. Verzoekster zou als eigen bijdrage aan de subsidiabele kosten betalen en tevens de niet-subsidiabele kosten ten belope van 2 385 556,64 RON voor haar rekening nemen. Hoewel het project volledig en binnen de termijn is uitgevoerd, heeft verweerder de financieringsovereenkomst op 29-08-2016 opgezegd op grond dat verzoekster bij de aankoop van een bepaald aantal uitrustingsartikelen het transparantiebeginsel niet in acht had genomen. Op verzoeksters beroep heeft de bestuursrechter het opzeggingsbesluit nietig verklaard, op grond dat opzegging van de overeenkomst onevenredig was, aangezien het project al was uitgevoerd en verweerder minder drastische maatregelen tegen verzoekster had kunnen nemen, zoals de toepassing van financiële correcties. Daarop heeft verweerder alle subsidiabele uitgaven betaald.  Nu de vordering tot terugbetaling van de subsidiabele kosten is afgehandeld, vordert verzoekster thans met haar beroep bij de verwijzende rechter betaling van de wettelijke rente vanaf de datum waarop zij haar beroep heeft ingesteld tot de datum van daadwerkelijke betaling van die kosten, en veroordeling van verweerder tot betaling van een schadevergoeding. In dit verband beroept verzoekster zich op de bepalingen van het burgerlijk wetboek betreffende de betaling van rente vanaf de vervaldatum van verweerders schuldvordering. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding voert zij aan dat zij verplicht was addenda te sluiten bij de kredietovereenkomst die zij met het oog op de uitvoering van het project had gesloten, en dat dit extra kosten heeft meegebracht.

Overweging:

In de motivering van de eerste drie vragen geeft de verwijzende rechter aan dat er in de onderhavige zaak, waarin het besluit tot opzegging van een overeenkomst voor financiering uit het EFRO definitief nietig is verklaard door de bestuursrechter, geen specifieke bepalingen bestaan op grond waarvan de bevoegde autoriteit kan worden verplicht tot betaling van rente wanneer de subsidiabele bedragen te laat zijn betaald, nadat de opzegging van de financieringsovereenkomst definitief nietig is verklaard. Met betrekking tot de vraag of het Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van goed financieel beheer, deze mogelijkheid erkent, is de rechterlijke praktijk volgens de verwijzende rechter niet uniform. De verwijzende rechter vraagt zich af of, zelfs indien de civielrechtelijke bepalingen inzake de betaling van vertragingsrente van toepassing zijn, de toekenning van rente niet onverenigbaar is met de bescherming van de financiële belangen van de Unie en in het bijzonder met het beginsel van goed financieel beheer, gelet op de juridische aard van de financieringsovereenkomst. De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of het bedrag van de vertragingsrente kan worden beperkt om rekening te houden met de schuld van de begunstigde van de financiering. Wat de derde vraag betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de begunstigde van een financieel voordeel op grond van artikel 42, leden 1 en 2, van noodbesluit nr. 66/2011 van de regering, bij vaststelling van onregelmatigheden slechts gehouden kan zijn vertragingsrente te betalen indien de terugbetaling niet uiterlijk 30 dagen na de datum van kennisgeving van de schuldvordering plaatsvindt. Volgens artikel 325 VWEU zijn de lidstaten verplicht om ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen te nemen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad. De verwijzende rechter verzoekt om vast te stellen of het gelijkwaardigheidsbeginsel niet ook in het onderhavige geval, dat anders is dan de intrekking van een financieel voordeel, vereist dat vertragingsrente pas kan worden toegekend vanaf de datum waarop de rechterlijke beslissing tot nietigverklaring van de beslissing tot opzegging van de overeenkomst definitief wordt. In de vierde vraag wordt de kwestie opgeworpen of de nationale wet tot omzetting van richtlijn 2011/7 de werkingssfeer van de richtlijn uitbreidt tot financieringsovereenkomsten als die welke in casu aan de orde is en daarbij de door artikel 288, derde alinea, VWEU opgelegde grenzen overschrijdt.

Prejudiciële vragen:

1 Moet het beginsel van goed financieel beheer aldus worden uitgelegd dat het, gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheidsbeginsel, zich ertegen verzet dat een rechtspersoon die een onderneming met winstoogmerk drijft en een subsidie uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) heeft ontvangen, van de beheersautoriteit van de lidstaat vertragingsrente (boeterente) over de te late betaling van de subsidiabele uitgaven kan verkrijgen gedurende een periode waarin een bestuurshandeling van kracht was die de terugbetaling uitsloot en die later bij rechterlijke beslissing nietig is verklaard?

2 Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is de schuld van de begunstigde van de subsidie, vastgesteld bij diezelfde rechterlijke beslissing, dan relevant voor de hoogte van de vertragingsrente, indien die beheersautoriteit alle uitgaven als subsidiabel heeft aangemerkt nadat de betreffende rechterlijke beslissing is uitgesproken?

3 Is het bij de uitlegging van het gelijkwaardigheidsbeginsel ter zake van het moment waarop vertragingsrente wordt toegekend aan de begunstigde van een EFRO-subsidie, relevant dat een nationale rechtsregel voorschrijft dat de constatering van een onregelmatigheid als enige gevolg heeft dat het financiële voordeel niet wordt toegekend of in voorkomend geval wordt ingetrokken (door terugbetaling van de onverschuldigde bedragen), tot de hoogte van het toegekende bedrag zonder berekening van rente, hoewel de begunstigde het voordeel van het gebruik ervan heeft genoten tot het moment van terugbetaling, en uitsluitend indien het bedrag na het verstrijken van de wettelijke termijn van 30 dagen na kennisgeving van de schuldvordering niet is terugbetaald, rente kan worden geheven op grond van artikel 42, leden 1 en 2, van de ordonanță de urgență a Guvernului nr. 66/2011 (noodbesluit nr. 66/2011van de regering)?

4 Staat artikel 288, derde alinea, VWEU eraan in de weg dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de toepassing van richtlijn 2011/7/EU door een nationale regel wordt uitgebreid tot een financieringsovereenkomst tot toekenning van subsidie uit het EFRO tussen de beheersautoriteit en een rechtspersoon die een onderneming met winstoogmerk drijft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein:  EZK, JenV

Gerelateerde documenten