C-703/22 CBR  

Contentverzamelaar

C-703/22 CBR  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 januari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    23 februari 2023

Trefwoorden: rijbewijs, oogaandoening, horizontaal gezichtsveld, CBR, evenredigheidsbeginsel

Onderwerp: Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs

Feiten:

WU is op 22-11-1988 geboren. Op 19-01-2007 is de Rijbewijsrichtlijn in werking getreden. Niet lang daarna heeft WU zijn rijbewijs gehaald voor het besturen van motorvoertuigen in de categorieën C en CE. Vervolgens is op 15-09-2009, bij Richtlijn 2009/113/EG tot wijziging van de Rijbewijsrichtlijn, de minimumnorm in punt 6.4 van bijlage III van de Rijbewijsrichtlijn, zoals hier aan de orde, in werking getreden. WU heeft in 2016 verzocht om een verlenging van zijn rijbewijs voor het besturen van vrachtwagens. Daarvoor moest hij een ‘Verklaring van geschiktheid’ bij het CBR aanvragen. Op éénjarige leeftijd heeft WU een ongeluk gehad en heeft hij daarbij een schedelbasisfractuur opgelopen. Als gevolg hiervan heeft WU een beperkt horizontaal gezichtsveld. Hij heeft de aandoening ‘hemianopsie’. Het CBR vond het daarom in het kader van de aanvraag voor een Verklaring van geschiktheid nodig om WU te laten onderzoeken door een oogarts. Uit een advies van de oogarts volgt dat hij WU geschikt heeft bevonden voor het besturen van vrachtwagens. Het CBR heeft de Verklaring van geschiktheid, ondanks het positieve advies van de oogarts geweigerd. Het CBR heeft daaraan ten grondslag gelegd dat WU niet voldoet aan de minimumnorm in paragraaf 3.3, onder b, van de Regeling eisen geschiktheid 2000. Hierin staat dat het binoculaire horizontale gezichtsveld minimaal 160 graden moet zijn om de Verklaring van geschiktheid te krijgen. Vervolgens is een nieuwe aanvraag ingediend in 2018. Het CBR heeft WU nogmaals laten controleren door een oogarts. Bij besluit van 13-03-2019 heeft het CBR de verzochte Verklaring van geschiktheid, ondanks het positieve rapport van de oogarts, weer geweigerd. WU heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van WU ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft WU hoger beroep ingesteld. WU betoogt in hoger beroep -dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking kan komen voor een Verklaring van geschiktheid. Er zijn inmiddels drie rapporten van verschillende artsen die hem geschikt vinden om een vrachtwagen te besturen. Hij heeft weliswaar een beperking in het gezichtsveld, maar die beperking heeft hij al sinds zeer jonge leeftijd en hij heeft deze volledig gecompenseerd door middel van kijkgedrag en hoofdbewegingen. WU heeft dit standpunt in hoger beroep nog een keer onderbouwd, nu met een verklaring van een neuropsycholoog.

Overweging:

Deze verwijzingsuitspraak gaat over de uitleg van punt 6.4 van bijlage III bij de Rijbewijsrichtlijn, waarin minimumnormen zijn opgenomen over onder andere het horizontale gezichtsveld. De kernvraag is of als het horizontale gezichtsveld minder bedraagt dan de minimumnorm, een aanvrager toch rijgeschikt kan zijn in de zin van de Rijbewijsrichtlijn, als het verlies aan gezichtsveld neurologisch wordt gecompenseerd. Over dit specifieke punt 6.4 heeft de Afdeling maar één arrest van het Hof kunnen vinden dat niet de antwoorden bevat op de vragen die de Afdeling heeft. Op grond van punt 6 van bijlage III bij de Rijbewijsrichtlijn kan aan bestuurders van groep 1 die niet aan de normen inzake gezichtsscherpte en -veld voldoen in uitzonderlijke omstandigheden wél een rijbewijs worden toegekend. In de Nederlandse Regeling eisen voor geschiktheid 2000 is in deze context homonieme hemianopsie specifiek als voorbeeld genoemd als aandoening die voor een uitzondering in aanmerking kan komen. Het voorgaande brengt de Afdeling allereerst tot de vraag of punt 6.4 van bijlage III bij de Rijbewijsrichtlijn en dan in het bijzonder de minimumnorm van een horizontaal gezichtsveld met beide ogen van minstens 160 graden aldus moet worden uitgelegd dat ook een persoon die in medisch opzicht niet voldoet aan die norm, maar die volgens verschillende medisch deskundigen door compensatie van de beperking feitelijk wél geschikt is om te rijden, aan deze minimumnorm kan voldoen. Als punt 6.4 van bijlage III bij de Rijbewijsrichtlijn niet op deze wijze kan worden uitgelegd, rijst vervolgens de vraag of in een situatie waarin een persoon die in medisch opzicht niet aan de norm voor het vereiste horizontaal gezichtsveld met beide ogen voldoet, maar die volgens medisch deskundigen wél geschikt is om een vrachtwagen te rijden, bij het nemen van een besluit over de verlenging van een rijbewijs ruimte bestaat voor een afweging op evenredigheid, ook al kent deze norm in punt 6.4 van bijlage III bij de Rijbewijsrichtlijn geen uitzonderingsmogelijkheid.

Prejudiciële vragen:

1. Moet punt 6.4 van bijlage III bij Richtlijn 2006/126/EG, meer in het bijzonder de norm van een horizontaal gezichtsveld met beide ogen van minstens 160°, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat ook een persoon die in medisch opzicht niet voldoet aan deze norm, maar volgens verschillende medisch deskundigen wél feitelijk geschikt is om een vrachtwagen te rijden, aan de norm kan voldoen?

2. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, bestaat dan binnen het kader van de Rijbewijsrichtlijn ruimte voor een evenredigheidsbeoordeling in het individuele geval, ook al kent de norm in punt 6.4 van bijlage III bij Richtlijn 2006/126/EG geen uitzonderingsmogelijkheid voor dergelijke gevallen?

3. Zo ja, welke omstandigheden kunnen een rol spelen bij de beoordeling of in een concreet geval kan worden afgeweken van de norm voor het gezichtsveld, neergelegd in punt 6.4 van bijlage III bij Richtlijn 2006/126/EG?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-356/12)

Specifiek beleidsterrein: IenW