C-706/18 Belgische Staat
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 07 januari 2019 Schriftelijke opmerkingen: 24 februari 2019 Trefwoorden: gezinshereniging; migratie; gelijke behandeling Onderwerp: - Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging; Feiten: Dhr F.S.M. wordt op 27.09.2012 erkend als vluchteling. Verzoekster dient bij de Belgische ambassade te Islamabad op 24.10.2013 een aanvraag in tot afgifte van een visum met het oog op gezinshereniging met dhr. F.S.M., in de hoedanigheid van echtgenote. Op 24.04.2014 werd door de bevoegde autoriteit een beslissing tot uitstel genomen, om verzoekster toe te laten bijkomende documenten over te maken. Op 16.06.2014 neemt de bevoegde autoriteit een beslissing tot weigering van de afgifte van het visum, omdat dhr. F.S.M. in zijn asielaanvraag en interview verklaarde ongehuwd te zijn. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) verwerpt bij arrest van 15.07.2016 met het schorsings- en annulatieberoep dat verzoekster op 24.07.2014 heeft ingesteld tegen de bestreden beslissing. Verzoekster diende op 22.08.2016 een cassatieberoep in tegen het arrest van de Raad. De Raad van State vernietigde bij arrest van 13.03.2018 het arrest van de Raad. De Raad doet nu, in een anders samengestelde kamer, opnieuw uitspraak over de bestreden beslissing. Verzoekster stelt dat zij haar aanvraag tot afgifte van een visum heeft ingediend op 24.10.2013, waarbij de bestreden beslissing pas werd genomen op 16.06.2014 en ter kennis werd gebracht op 07.07.2014. Verzoekster betoogt dat de wet duidelijk is: bij gebrek aan een beslissing binnen een termijn van zes maanden, dan wel een met reden omklede beslissing tot verlenging van de termijn, dient verzoekster automatisch in het bezit te worden gesteld "van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie". Verweerder stelt dat een beslissing tot verlenging van de termijn werd getroffen op 24.04.2014. Hij stelt dat deze beslissing zich in het administratief dossier bevindt. Verweerder betoogt dat er derhalve geen sprake is van een overschrijding van de beslissingstermijn. Overweging: Kernpunt van huidige discussie betreft de vraag of in de situatie van een vreemdeling – die gezinshereniging verzoekt met een derdelander die in België is erkend als vluchteling, doch die niet aantoont te voldoen aan de gestelde verblijfsvoorwaarden - door de Belgische autoriteiten dient te worden overgegaan tot de automatische afgifte van een verblijfskaart, indien een beslissing door de bevoegde overheid is uitgebleven binnen de gestelde beslissingstermijn. Om een arrest te kunnen wijzen in deze zaak, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk dat het Hof zich uitspreekt over de vraag of richtlijn 2003/86 verhindert dat wordt overgegaan tot de automatische afgifte van een verblijfskaart. Prejudiciële vragen: Verzet richtlijn 2003/86/EG - met inachtneming van artikel 3, lid 5, alsook de doelstelling ervan, met name het bepalen van de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging – zich tegen een nationale regeling die erin bestaat dat artikel 5, lid 4 van diezelfde richtlijn aldus wordt geïnterpreteerd dat het gevolg van het uitblijven van een beslissing bij het verstrijken van de gestelde termijn bestaat uit een verplichting voor de nationale autoriteiten om ambtshalve een toelating tot verblijf aan de betrokkene te verstrekken, zonder dat eerst wordt vastgesteld dat die persoon daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden om in overeenstemming met het Unierecht in België te verblijven? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C 397/01 tot C-403/01 ; C-378/07 ; C-555/07 ; C-106/89 ; C-246/17. Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb