C-707/21 Recamier

Contentverzamelaar

C-707/21 Recamier

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 januari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    7 maart 2022

Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid, Brussel I-verordening, gezag van gewijsde

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de zogeheten „Brussel I-verordening”

Feiten:

Volgens het bestreden arrest dat is gewezen op verwijzing na cassatie, heeft de Luxemburgse onderneming Recamier BR voor de Luxemburgse rechterlijke instanties gedagvaard tot betaling van bedragen omdat hij activa heeft verduisterd in de uitoefening van zijn functie als bestuurder. Bij arrest van 11-01-2012 heeft de cour d’appel de Luxembourg deze vordering ongegrond verklaard. Op 24-02-2012 heeft Recamier BR wegens dezelfde feiten gedagvaard voor de handelsrechter van Nanterre, (Frankrijk) tot betaling van dezelfde bedragen op grond van het Luxemburgse contractuele aansprakelijkheidsrecht. De Franse cour d’appel heeft in het bestreden arrest de vordering van Recamier niet-ontvankelijk verklaard aangezien het gezag van gewijsde van de Luxemburgse rechterlijke instanties beoordeeld moest worden in het licht van het Franse procesrecht, volgens hetwelk de eiser verplicht is om reeds in de procedure betreffende de eerste vordering alle middelen aan te voeren die deze vordering volgens hem kunnen staven. Recamier betoogt dat het gezag van gewijsde van de Luxemburgse beslissing niet beoordeeld moet worden in het licht van het Franse recht, maar in het licht van hetzij een autonome Unierechtelijke uitlegging van dit begrip, hetzij het Luxemburgse recht, aangezien de erkenning van een buitenlandse beslissing in de aangezochte staat er niet toe kan leiden dat deze meer gevolgen teweegbrengt dan die zij in de staat van herkomst heeft, en het Luxemburgse recht het beginsel van concentratie van middelen niet kent.

Overweging:

Volgens het recht van de Unie komt het gezag van gewijsde niet alleen toe aan het dictum van de betrokken rechterlijke beslissing, maar strekt het zich ook uit tot de motivering ervan die de nodige onderbouwing van het dictum vormt en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden is. De verwijzende rechter (Cour de cassation) vraagt zich af of de autonome definitie van gezag van gewijsde alle voorwaarden en gevolgen van het gezag van gewijsde betreft dan wel of bepaalde voorwaarden en gevolgen moeten worden vastgesteld door het recht van de aangezochte rechter en/of het recht van de rechter die de beslissing heeft gegeven. Indien de eerste hypothese juist is, vraagt deze rechter zich af of twee vorderingen die bij de gerechten van twee lidstaten aanhangig zijn gemaakt, in het licht van de autonome definitie van gezag van gewijsde moeten worden geacht op dezelfde oorzaak te berusten wanneer de eiser identieke feiten, maar verschillende rechtsgronden aanvoert. Met name vraagt hij zich af of twee vorderingen die respectievelijk gebaseerd zijn op contractuele aansprakelijkheid en op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, maar die beide voortvloeien uit dezelfde rechtsbetrekking – namelijk de vervulling van de functie van bestuurslid – moeten worden geacht op „dezelfde oorzaak” te berusten in de zin van het arrest Gubisch Maschinenfabrik. Indien de tweede hypothese juist is, dan vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 33, lid 1, van verordening 44/2001 op grond waarvan is geoordeeld dat een rechterlijke beslissing in de lidstaten dezelfde reikwijdte en dezelfde gevolgen moet hebben als in de lidstaat waar zij is gegeven, vereist dat het recht van het gerecht van herkomst wordt gehanteerd, dan wel of het toestaat dat het recht van de aangezochte rechter wordt toegepast wat de daaraan verbonden procedurele gevolgen betreft.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 33, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – de zogeheten Brussel I-verordening – aldus worden uitgelegd dat de autonome definitie van gezag van gewijsde alle voorwaarden en gevolgen van het gezag van gewijsde betreft, of kunnen bepaalde voorwaarden en gevolgen worden vastgesteld door het recht van de aangezochte rechter en/of het recht van de rechter die de beslissing heeft gegeven?

2) Indien de eerste hypothese juist is, moet er dan van worden uitgegaan dat vorderingen die bij de gerechten van twee lidstaten aanhangig zijn gemaakt, gelet op de autonome definitie van gezag van gewijsde op dezelfde oorzaak berusten wanneer de eiser identieke feiten, maar verschillende rechtsgronden aanvoert?

3) Moeten twee vorderingen die respectievelijk gebaseerd zijn op contractuele aansprakelijkheid en op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, maar die beide voortvloeien uit dezelfde rechtsbetrekking – namelijk de vervulling van de functie van bestuurslid – worden geacht op dezelfde oorzaak te berusten?

4) Indien de tweede hypothese juist is, vereist artikel 33, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001, op grond waarvan is geoordeeld dat een rechterlijke beslissing in de lidstaten dezelfde reikwijdte en dezelfde gevolgen moet hebben als in de lidstaat waar zij is gegeven, dan dat het recht van het gerecht van herkomst wordt gehanteerd, of staat het toe dat het recht van de aangezochte rechter wordt toegepast wat de daaraan verbonden procedurele gevolgen betreft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-456/11), (C 442/03 P en C 471/03 P), (C-145/86), (C-144/86)

Specifiek beleidsterrein: JenV