C-709/22 Syndyk Masy Upadlosci A  

Contentverzamelaar

C-709/22 Syndyk Masy Upadlosci A  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    25 maart 2023

Trefwoorden: btw-fraude, insolventie, faillissement, rechtsstaat

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”)

•            Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/310 van de Raad van 18 februari 2019 waarbij Polen wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 226 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „besluit 2019/310”)

•            Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures

Feiten:

De faillissementscurator heeft de lagere belastingautoriteit verzocht om toestemming om geld op de btw-rekening van de insolvente belastingplichtige over te boeken naar de rekening van de failliete boedel. Hij heeft aangegeven dat het geld naar de gemeentelijke bankrekening moet worden overgemaakt om de verschuldigde onroerendgoedbelasting te betalen. De curator heeft erop gewezen dat de vennootschap sinds de datum van insolventverklaring geen uitstaande schulden jegens de schatkist heeft. Het geld op de btw-rekening is gecumuleerd gedurende de insolventieprocedure. Vast staat dat de door een andere belastingautoriteit gemelde schuldvorderingen betrekking hebben op de stand van zaken voorafgaand aan de insolventverklaring en dat deze zijn opgenomen op de lijst van schuldvorderingen. Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen worden alle schulden ten aanzien van publiekrechtelijke autoriteiten, naast andere niet-publiekrechtelijke schulden, voldaan in het kader van de tweede categorie van nakoming. De publiekrechtelijke autoriteiten worden derhalve op gelijke voet met de andere schuldeisers van de insolvente belastingplichtige behandeld. Wat betreft de voldoening van de schuldeisers van de gefailleerde vormen de bepalingen van de insolventiewet een lex specialis ten opzichte van die van de btw-wet en de bankwet. Bijgevolg is het in het kader van een faillissement niet mogelijk om schulden jegens de belastingdienst in het geval van een betalingsachterstand van de belastingplichtige als het ware „automatisch” met de afgezonderde btw-rekening af te lossen. Het geld op de btw-rekening behoort derhalve toe aan de belastingplichtige. Aangezien niet is voldaan aan de negatieve voorwaarden, te weten achterstallige belastingen en verschuldigde bedragen als bedoeld in artikel 62b, lid 2, punt 2, onder a), van de bankwet, is erop gewezen dat het ingediende verzoek gerechtvaardigd is. De lagere belastingautoriteit heeft geweigerd om hiermee in te stemmen. Zij heeft verwezen naar de bewoordingen van artikel 108b, leden 1 en 5, van de btw-wet en artikel 62b, lid 2, punt 2, onder a), van de bankwet en heeft benadrukt dat de insolvente vennootschap op datum van het besluit nog btw-schulden en schulden op het gebied van de inkomstenbelasting had en deze schulden hoger waren dan het bedrag ten aanzien waarvan de curator om overboeking naar de genoemde bankrekening heeft verzocht, zodat was voldaan aan de voorwaarde van artikel 108b, lid 5, punt 1, van de btw-wet en de weigering van overboeking van het geld gerechtvaardigd is.

Overweging:

De twijfels van de verwijzende rechter hebben betrekking op de juistheid van de invoering en op de grenzen van de toepassing van de nationale maatregel ter zake van het mechanisme van gesplitste betaling, die is getroffen ter bestrijding van btw-fraude.  Het mechanisme is bij besluit 2019/310 tijdelijk toegestaan. Uit de bewoordingen van artikel 1 van het besluit volgt dat deze betrekking heeft op artikel 226 van de btw-richtlijn. Er moet derhalve een specifieke vermelding op de factuur worden opgenomen, namelijk „mechanisme van gesplitste betaling”. Dit komt tot uiting in de bewoordingen van artikel 106e, lid 1, punt 18a, van de btw-wet. De eerste kwestie waarover bij de verwijzende rechter twijfel is gerezen komt neer op de vraag of de vastgestelde nationale maatregel niet als afwijking van artikel 206 van de btw-richtlijn moet worden beschouwd en als zodanig een passende kennisgeving in de zin van artikel 395 van de btw-richtlijn vereist. Bij de verwijzende rechter is ook twijfel gerezen over de schending van het recht van eigendom bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest. Vast staat dat geld op een btw-rekening toebehoort aan de belastingplichtige, ook wanneer deze in staat van insolventie verkeert. Het blokkeren van dergelijke bedragen vormt een beperking van het gebruik dat ervan kan worden gemaakt. Ten derde is de bestrijding van btw-fraude een van de erkende doelstellingen van de Unie en kan niet uitsluitend in termen van doeltreffendheid worden beoordeeld. De middelen en methoden die bij de bestrijding van btw-fraude worden aangewend, moeten voldoen aan de eisen van de rechtsstaat. De aspecten van het hoofdgeding maken duidelijk dat het Poolse rechtsstelsel incoherent is. Een beperking van het genot van gelden op een btw-rekening waarvan na de verklaring van insolventie van een btw-plichtige door de faillissementscurator om overboeking is verzocht, door middel van uitlegging van de bepalingen die geen rekening houdt met de uit het Unierecht voortvloeiende wettelijke beperkingen, kan moeilijk worden geacht een maatregel te zijn die in verhouding staat tot het beoogde doel, namelijk de bestrijding van btw-fraude.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de bepalingen van uitvoeringsbesluit (EU) 2019/310 van de Raad van 18 februari 2019 waarbij Polen wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 226 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2019, L 51 , blz. 19), de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), met name de artikelen 395 en 273 ervan, en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale bepaling en een nationale praktijk waarbij in de omstandigheden van de onderhavige zaak een faillissementscurator de toestemming wordt geweigerd om geld dat op de btw-rekening van een belastingplichtige staat (mechanisme van gesplitste betaling) over te boeken naar een door deze belastingplichtige aangewezen bankrekening?

2. Moet artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz. 1), met als opschrift „Recht op eigendom”, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling en een nationale praktijk waarbij in de omstandigheden van de onderhavige zaak een faillissementscurator de toestemming wordt geweigerd om geld dat op de btw-rekening van een belastingplichtige staat (mechanisme van gesplitste betaling) over te boeken, zodat dit geld, dat toebehoort aan een insolvente belastingplichtige, op die btw-rekening wordt bevroren en het de faillissementscurator onmogelijk wordt gemaakt om zijn taken in het kader van een lopende insolventieprocedure te vervullen?

3. Moeten het beginsel van de rechtsstaat van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PB 2007, C 326, blz. 391) en het tot verwezenlijking daarvan strekkende beginsel van rechtszekerheid, het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, van dat Verdrag) en het beginsel van behoorlijk bestuur (artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten), rekening houdend met de context en de doeleinden van besluit 2019/310 van de Raad en van de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG, aldus  worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk waarbij een faillissementscurator de toestemming wordt geweigerd om geld dat op de btw-rekening van een belastingplichtige staat (mechanisme van gesplitste betaling) over te boeken, waardoor de doeleinden van een insolventieprocedure die is geopend door een Poolse faillissementsrechter, die daartoe bevoegd is krachtens artikel 3, lid 1, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking) (PB 2015, L 141, blz. 19), niet verwezenlijkt kunnen worden, zodat een situatie ontstaat waarin de schatkist, als gevolg van de toepassing van een ontoereikende nationale maatregel, als schuldeiser wordt bevoordeeld ten koste van de overige schuldeisers?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-336/14), (C-566/16), EN.SA (C-712/17), (C-648/16), ALTI (C-4/20), (C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96), Teleos e.a. (C-409/04), Paper Consult (C-101/16), (C-110/98 tot en met C-147/98), (C-80/11 en C-142/11), R. (C-285/09), (C-189/01), Glencore Agriculture Hungary (C-254/16), technoRent International e.a. (C-844/19), (C-617/10), Commissie/Hongarije (C-235/17), N. (C-601/15 PPU), (C-524/15)

Specifiek beleidsterrein: JenV, FIN-fiscaal, BZ