C-710/17 CCC - Consorzio Cooperative Costruzioni

Contentverzamelaar

C-710/17 CCC - Consorzio Cooperative Costruzioni

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    09 februari 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    26 maart 2018

Trefwoorden: aanbesteding;

Onderwerp:
-           Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten;

Feiten:

Het geding betreft een aanbesteding, uitgeschreven door de gemeente Tarvisio, voor de bouw van een biomassacentrale voor stadsverwarming, binnen een termijn van dertig dagen voor het ontwerpen en van 365 dagen voor de uitvoering, voor het totaal bedrag van €3.060.200,85, toe te wijzen volgens het criterium van de economisch meest gunstige offerte. Aan de procedure hebben zes inschrijvers deelgenomen, waaronder appellante (CCC) en het tijdelijk samenwerkingsverband Incos. De opdracht is definitief gegund aan Incos bij besluit van 12.10.2012. CCC heeft deze definitieve gunning en de verslagen van de aanbestedingscommissie aangevochten voor zover Incos niet van de aanbesteding is uitgesloten. Incos heeft verzocht om het beroep af te wijzen en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. Bij deelbeslissing van van 22.10.2015 werd het incidenteel hoger beroep verworpen en het tweede middel van het principaal hoger beroep afgewezen. Resteert derhalve het eerste middel van het principaal hoger beroep waarover het oordeel in genoemde uitspraak is aangehouden in afwachting van de uitspraak van het Hof op het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de verwijzende rechter bij beslissing van 04.06.2015. Bij het vaststellen van de datum voor de mondelinge behandeling heeft CCC opgemerkt dat de bij het Hof aanhangige zaak (C-287/15) van de rol is gehaald gezien het feit dat de zaak niet langer bij de nationale rechter aanhangig is door intrekking van het hoger beroep. Aangezien de grond voor de aanhouding van de onderhavige procedure is komen te vervallen, zijn er dus geen beletselen om ook een beslissing te nemen over het resterende deel (eerste middel) van het principaal hoger beroep van CCC. CCC voert aan dat Incos had moeten worden uitgesloten wegens het ontbreken bij de voor de opdracht aangewezen ontwerper van de speciale eisen die zijn opgenomen in artikel 53(3) van de wetboek inzake overheidsopdrachten, en dat aan deze eisen niet kan worden voldaan door een beroep op de capaciteiten van derden. Over de vraag of in een dergelijke situatie een beroep mag worden gedaan op de capaciteiten van derden, loopt de rechtspraak van de Consiglio di Stato uiteen. De kernvraag is of de aangewezen ontwerper in de zin en de terminologie van 53(3) van de wetboek inzake overheidsopdrachten een beroep kan doen op weer een andere ontwerper door ook op zijn beurt een beroep te doen op de capaciteiten van derden.

Overweging:

Is het, in essentie, in overeenstemming met de wet dat er bij een aanbestedingsprocedure tweemaal opeenvolgend een beroep wordt gedaan op de capaciteiten van derden? De verwijzende rechter is van oordeel dat aan het Hof de vraag moet worden voorgelegd, die al aan de orde was in de beslissing van deze kamer van 04.06.2015 (die aanleiding heeft gegeven tot zaak C-287/15). Namelijk de vraag of een bepaling als artikel 53(3) die het mogelijk maakt voor een onderneming om aan de aanbesteding deel te nemen met een “aangewezen” ontwerper, die op zijn beurt volgens vaste nationale rechtspraak geen beroep kan doen op de capaciteiten van derden omdat hij geen inschrijver is, verenigbaar is met de toepasselijke communautaire wetgeving (richtlijn 2004/18).

Prejudiciële vraag:

Is een bepaling als die van artikel 53, lid 3, van wetsbesluit nr. 163 van 16 april 2006, volgens welke een onderneming mag deelnemen met een ‚aangewezen’ ontwerper die op zijn beurt geen beroep kan doen op de capaciteiten van derden omdat hij geen inschrijver is, verenigbaar met artikel 48 van richtlijn 2004/18/EG van 31 maart 2004?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Swm Costruzioni 2 e Mannocchi Luigino C-94/12.

Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK