C-710/19 G.M.A.

Contentverzamelaar

C-710/19 G.M.A.

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     13 november 2019
Schriftelijke opmerkingen:                     30 december 2019

Trefwoorden : vreemdelingen, vrij verkeer

Onderwerp :

-           het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

-           Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden

 

Feiten:

Verzoeker heeft na aankomst in België op 27-10-2015 een aanvraag voor een verklaring van inschrijving als werkzoekende ingediend. Op 18-03-2016 nam verweerder een besluit tot weigering van een verblijf voor meer dan drie maanden, met het bevel om het grondgebied te verlaten. Verweerder stelt in het besluit dat hoewel verzoeker zich bij Actiris heeft ingeschreven om zijn kansen op werk te vergroten,  uit geen enkel antwoord op de sollicitatiebrieven die hij verstuurd heeft, blijkt dat er een reële kans bestaat dat hij wordt aangesteld. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die de vordering tot schorsing en tot nietigverklaring heeft afgewezen (bestreden arrest). Verzoeker is hiertegen in cassatie gegaan en voert aan dat in het bestreden arrest ten onrechte is geoordeeld dat artikel 45 VWEU geen minimumtermijn voorschrijft waarover een werkzoekende moet beschikken om kennis te kunnen nemen van de vacatures in het gastland, en waarin hij niet verplicht is het bewijs te leveren dat hij een reële kans heeft om in dienst te worden genomen. Verzoeker stelt dat lidstaten om het in artikel 45 VWEU neergelegde beginsel van vrij verkeer te waarborgen, verplicht zijn om, ten eerste, een werkzoekende een redelijke termijn toe te kennen teneinde hem in staat te stellen kennis te nemen van mogelijkerwijs geschikte vacatures en de maatregelen te nemen die vereist zijn om in dienst te worden genomen, ten tweede, te erkennen dat de termijn om werk te zoeken in geen geval minder dan zes maanden mag bedragen en, ten derde, een werkzoekende toe te staan om zich tijdens de volledige duur van die termijn op hun grondgebied op te houden, zonder van hem het bewijs te verlangen dat hij een reële kans maakt om in dienst te worden genomen. Verder geeft verzoeker aan dat hij na het besluit van verweerder in dienst is getreden bij het Europees Parlement, wat aantoont dat hij een reële kans had om in dienst te worden genomen en de gronden van het besluit dus tegenspreekt. Volgens verzoeker verplichten de artikelen 15 en 31 van bovengenoemde richtlijn 2004/38/EG, de artikelen 41 en 47 van het Handvest en de algemene beginselen van de voorrang van het Unierecht en de nuttige werking van de richtlijnen de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om in het kader van een beroep tot nietigverklaring rekening te houden met nieuwe gegevens en de toepassing van alle daarmee strijdige nationale bepalingen of regels buiten toepassing te laten.

 

Overweging:

De Belgische Raad van State geeft aan dat het eerste argument van verzoeker geen feitelijke beoordeling inhoudt en vereist dat de draagwijdte van artikel 45 VWEU wordt vastgesteld. Met betrekking tot de tweede vraag stelt de Raad van State dat verzoeker in essentie betoogt dat de artikelen 15 en 31 van richtlijn 2004/38/EG een toezicht vereisen waarbij de rechter rekening kan houden met feiten die zich hebben voorgedaan na het besluit waarbij een recht op verblijf voor meer dan drie maanden is geweigerd, en die eventueel kunnen bewijzen dat een dergelijk recht wél bestaat. Volgens verzoeker zijn de artikelen 15 en 31 van richtlijn 2004/38/EG niet correct in de Belgische wetgeving omgezet, aangezien het de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet toestaat met dergelijke feiten rekening te houden. Om na te gaan of de draagwijdte die verzoeker aan het Unierecht geeft juist is, verzoekt de Raad van State het Hof om uitlegging van het Unierecht.

 

Prejudiciële vragen:

1) „Moet artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd en toegepast dat het gastland verplicht is om, ten eerste, een werkzoekende een redelijke termijn toe te kennen teneinde hem in staat te stellen kennis te nemen van mogelijkerwijs geschikte vacatures en de maatregelen te nemen die vereist zijn om in dienst te worden genomen, ten tweede, te erkennen dat de termijn om werk te zoeken in geen geval minder dan zes maanden mag bedragen en, ten derde, een werkzoekende toe te staan om zich tijdens de volledige duur van die termijn op zijn grondgebied op te houden, zonder van hem het bewijs te verlangen dat hij een reële kans maakt om in dienst te worden genomen?”

2) „Moeten de artikelen 15 en 31 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de algemene beginselen van de voorrang van het Unierecht en de nuttige werking van de richtlijnen aldus worden uitgelegd en toegepast dat de nationale rechters van het gastland in het kader van het onderzoek van een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot [Or. 15] niet-erkenning van een verblijfsrecht van een burger van de Unie voor meer dan drie maanden, verplicht zijn om rekening te houden met nieuwe feiten die zich hebben voorgedaan nadat de nationale autoriteiten hun besluit hadden genomen, wanneer die feiten de situatie van de betrokkene aldus kunnen wijzigen dat zijn verblijfsrecht in het gastland niet langer kan worden beperkt?”

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-292/89), (C-482/01 en C-493/01), (C-467/02),

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB