C-711/21 en C-712/21 Etat belge, represente par le Secretaire d Etat a l Asile et la Migration e.a. 

Contentverzamelaar

C-711/21 en C-712/21 Etat belge, represente par le Secretaire d Etat a l Asile et la Migration e.a. 

Prejudiciële hofzaak C-711/21 en C-712/21 Etat belge, represente par le Secretaire d Etat a l Asile et la Migration e.a. 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 februari 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    21 maart 2023

Trefwoorden : vluchtelingenstatus, terugkeerbesluit, internationale bescherming

Onderwerp :

-           Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

-           Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus

Feiten:

Op 30-09-2016 heeft de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) geweigerd om verzoekster de vluchtelingenstatus toe te kennen en haar subsidiaire bescherming te verlenen. Op 06-10-2016 heeft verweerder haar op grond van laatstgenoemde beslissing een bevel om het grondgebied te verlaten (terugkeerbesluit) afgegeven. Op 28-10-2016 heeft verzoekster bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RVV) tegen de beslissing van de CGVS beroep ingesteld. Op 07-11-2016 heeft zij bij de RVV tegen het terugkeerbesluit beroep ingesteld. Bij arrest van 19-01-2017 heeft de RVV het beroep tegen de beslissing van de CGVS verworpen.  De RVV stelt in dit arrest vast dat de door haar aangevoerde feiten dateren van na het arrest van 19-01-2017. Verzoekster had immers feiten uit haar privéleven aangevoerd. Met betrekking tot de oudste zoon van verzoekster kan volgens de RVV uit het dossier niet worden opgemaakt of diens afstamming van vaderszijde vóór het arrest van 19-01-2017 is vastgesteld. De RVV stelt vast dat deze feiten, die zich na vaststelling van het terugkeerbesluit hebben voorgedaan, inderdaad wijzigingen in de omstandigheden vormen die een weerslag van betekenis kunnen hebben op de beoordeling van de situatie van verzoekster. Aangezien deze feiten echter dateren van na het arrest van 19-01-2017, kan volgens de RVV hiermee geen rekening worden gehouden. Volgens de RVV volgt uit het arrest C-181/16 dat verzoekster enkel kon eisen dat rekening zou worden gehouden met gebeurtenissen die verband hielden met haar familieleven en haar gezondheidstoestand, die zich hadden voorgedaan voordat de procedure inzake internationale bescherming was beëindigd.

Overweging:

Op basis van het arrest C-181/16 kan niet met zekerheid worden vastgesteld tot op welk tijdstip verzoekster zich kan beroepen op elke wijziging in de omstandigheden na de vaststelling van het terugkeerbesluit die een weerslag van betekenis zou kunnen hebben op de beoordeling van de situatie van de betrokkene aan de hand van richtlijn 2008/115, met name artikel 5 hiervan. Zo geeft het Hof in dit arrest niet aan op welk tijdstip de wijziging van de omstandigheden zich uiterlijk moet hebben voorgedaan om naar behoren ingeroepen te kunnen worden. In de gegeven omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat het Hof van oordeel is dat de artikelen 7 en 47 van het Handvest en de bepalingen van richtlijn 2008/115, met name artikel 5, artikel 6, lid 6, en artikel 14 daarvan, de gerechtelijke instantie die belast is met het onderzoek van de wettigheid van het bevel om het grondgebied te verlaten, dat is afgegeven na afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, ertoe verplicht om rekening te houden met wijzigingen in de omstandigheden die verband houden met het familieleven of de gezondheidstoestand van de vreemdeling, die zich hebben voorgedaan tot op de dag waarop die gerechtelijke instantie uitspraak doet. Het is derhalve nuttig om aan het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing voor te leggen.

Prejudiciële vragen: C-711/21 en C-712/21

De prejudiciële vragen zijn identiek, behalve dat de eerste vraag in zaak C-711/21 niet alleen betrekking heeft op de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar ook op artikel 4 daarvan.

1. Moeten de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 5, [6, lid 6] en 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van het arrest [van 19 juni 2018, (C-181/16, EU:C:2018:465)], aldus worden uitgelegd dat de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat is vastgesteld na afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, bij de beoordeling van de wettigheid van het terugkeerbesluit enkel rekening mag houden met de wijzigingen in de omstandigheden die een weerslag van betekenis kunnen hebben op de beoordeling van de situatie aan de hand van het voornoemde artikel 5, die zich hebben voorgedaan voordat de procedure inzake internationale bescherming door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is beëindigd?

2. Moeten de omstandigheden als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, zich hebben voorgedaan op een tijdstip waarop de vreemdeling er legaal verbleef of tot verblijf was gemachtigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-181/16)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB